Fiscaal
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 6.2. Steunzones - Aanvraagformulier ingediend vanaf 1 augustus 2018
Lees eerst even dit…
Omwille van het groot aantal sluitingen en collectieve ontslagen waarmee we
de laatste tijd geconfronteerd werden, wil de overheid ondernemingen stimuleren
om te investeren in zgn. “ontwrichte zones”.
Het competitiviteitspact[1]
geeft in dit verband de mogelijkheid aan de gewesten om, in geval van
grootschalige collectieve ontslagen, een steunzone af te bakenen[2]. Op 1 augustus heeft de wetgever
dit begrip collectief ontslag uitgebreid tot alle collectieve ontslagen[3]. Het heeft daarbij geen belang of dit
ontslag al dan niet volgt op een faillissement[4].
In dergelijke steunzone genieten de werkgevers, die door een investering
nieuwe arbeidsplaatsen creëren, onder bepaalde voorwaarden van een
gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing van 25% van
de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen van de werknemers die
verband houden met de nieuwe arbeidsplaatsen.
Momenteel zijn in Vlaanderen 2 steunzones[5] van kracht: één rond Ford Genken één rond de
Philips- site in Turnhout[6] .
Oorspronkelijk kwamen enkel de bedrijventerreinen die zich
in een straal van 40 km rond deze vestigingen bevinden in aanmerking. Op basis
van een Koninklijk besluit van 9 april 2017 (B.S. van 18 april 2017) werd dit
toepassingsgebied van de Vlaamse steunzones echter uitgebreid met
incubatoren, bedrijvencentra en brownfieldprojecten die binnen
dezelfde perimeter gelegen zijn[7].
De gewesten mogen op 1 augustus 2018 4 bijkomende nieuwe steunzones (in
totaal 8) afbakenen voor zover het gewest beslist om de oppervlakte van de zone
te beperken binnen een cirkel waarvan de straal 20 km of minder bedraagt.
Het Vlaams gewest integreert de afbakening van deze steunzones in de webapplicatie “geopunt” [8] en voorziet in deze applicatie de
mogelijkheid om op te zoeken of een bepaald adres of kadastraal perceelnummer
zich al dan niet in de steunzone bevindt.
Hoewel deze maatregel officieel in werking is getreden op 1 mei 2015[9], is ze met terugwerkende kracht op
die datum in werking getreden ten gevolge van de rechtzettingen die werden
aangebracht door de wet van 18 december 2015 [10].
[1] Wet van 15 mei 2014
houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit, werkgelegenheid en
relance, Belgisch Staatsblad 22 mei 2014
[2] In geval van
collectief ontslag stelt het gewest waarin (de) getroffen vestiging(en) gelegen
is binnen de drie jaar na de kennisgeving van het collectief ontslag, een
steunzone voor aan de minister van Financiën en dit voor een
toepassingsperiode van maximum zes jaar. Vervolgens is de goedkeuring van de
federale overheid vereist, waarbij een samenwerkingsakkoord zal worden gesloten
tussen het gewest en de federale regering omtrent de nadere modaliteiten van de
maatregel.
[3] Die
worden georganiseerd.
[4] Art.
15 van de wet van 15 mei 2014 gewijzigd door de wet van 30 juli 2018 die op 1
augustus 2018 in werking is getreden.
[5] De Vlaamse Regering
heeft bovendien op 21 april 2017 ingestemd met de afbakening van een bijkomende
(en dus derde steunzone in Vlaanderen) rond Zaventem-Vilvoorde.
[6] In Wallonië en
Brussel werden nog geen specifieke steunzones afgebakend. Er werd op 17
november 2015 wel reeds een samenwerkingsakkoord gesloten tussen het Waalse
Gewest en de federale overheid.
[7] Deze incubatoren,
bedrijvencentra en brownfieldprojecten zijn terug te vinden in bijlage van
voormeld Koninklijk besluit. Door deze uitbreiding wil de overheid de
loonlastenverlaging verder uitbreiden om nog meer bedrijven in ontwrichte zones
extra groeikansen te geven.
[8] Voor het Waals gewest
zal gebruik worden gemaakt van "WalOnMap".
[9] Door publicatie van
het Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot uitvoering van artikel 16 van de
wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance, wat het Vlaamse Gewest betreft, en tot vaststelling
van het in artikel 2758, § 5, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
bedoelde formulier, B.S. 30 april 2015.
[10] Wet van 18 december 2015 houdende fiscale en diverse bepalingen, B.S.
van 28 december 2015.
Welke werkgevers komen in aanmerking voor deze maatregel?
In het algemeen komen alle werkgevers die onder de wet van 5
december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de
paritaire comités ressorteren en die personen tewerkstellen krachtens
een arbeidsovereenkomst (wet van 3 juli 1978) of een
leerovereenkomst in aanmerking voor deze maatregel.
Verder dient een onderscheid te worden gemaakt tussen 2 groepen van
werkgevers:
- Groep 1: de kleine en middelgrote ondernemingen
(KMO’s) en de partnerondernemingen;
- Groep 2: de ondernemingen die niet als KMO kunnen beschouwd worden in het
licht van deze maatregel
Groep 1: KMO’s en partnerondernemingen
Dit zijn de werkgevers, natuurlijke personen en
vennootschappen, die aan de voorwaarden voldoen van kleine en
middelgrote ondernemingen in het licht van de Europese
staatssteunregels[1].
Concreet betreft het werkgevers die in ten minste twee van de
laatste drie afgesloten tijdperken, voorafgaand aan het belastbaar
tijdperk waarin het formulier inzake de toepassing van deze steunmaatregel[2] geldig overlegd werd, aan volgende
voorwaarden voldoen:
- een jaargemiddelde van het personeelsbestand in
dienst hebben van maximum 250 personen (voltijdse equivalenten);
- een jaaromzet (exclusief BTW) van maximum 50
miljoen euro;
- een balanstotaal van maximum 43 miljoen euro.
Indien de werkgever een vennootschap is, dan gelden voor de
berekening van bovenstaande criteria.
De bepalingen van artikel 1:24 §§2-4 van het Wetboek van
vennootschappen en verenigingen (WVV).
In geval van groepen van vennootschappen[3] (artikel 11 Wetboek
vennootschappen) moeten bovenvermelde criteria op geconsolideerde
basis berekend worden.
Partnerondernemingen
Sinds 1 augustus 2018 is een bijzondere regeling van toepassing op
partnerondernemingen. Dat zijn natuurlijke of rechtspersonen die niet verbonden
zijn met de werkgever. Ze beschikken echter over een deelneming van 25% of meer
van het kapitaal of de stemrechten van deze werkgever of deze werkgever houdt
ten minste 25% van het kapitaal of de stemrechten van de partneronderneming
aan[4].
Uitsluitingen van het begrip partneronderneming
Van het begrip partneronderneming worden uitgesloten: openbare
participatiemaatschappijen, risicokapitaalmaatschappijen, business angels,
universiteiten, onderzoekscentra zonder winstoogmerk, institutionele beleggers,
regionale ontwikkelingsfondsen en autonome lokale autoriteiten.
Berekening van het begrip KMO
De jaaromzet, het balanstotaal en het jaargemiddelde van het
personeelsbestand van de werkgever worden verhoogd met diezelfde elementen van
elke partneronderneming, in verhouding tot het hoogste percentage van de
volgende twee percentages : - hetzij het percentage van de stemrechten dat
verbonden is met de deelneming; - hetzij het percentage van het kapitaal dat
de deelneming vertegenwoordigt.
Groep 2: Ondernemingen die niet voldoen aan de criteria van groep 1
(grote ondernemingen)
Groep 2 betreffen de werkgevers, natuurlijke personen en
rechtspersonen die niet voldoen aan de
criteria zoals bovenstaand voor groep 1
bepaald.
Wanneer kan geen toepassing worden gemaakt van de
maatregel?
Voor beide groepen van werkgevers geldt dat zij geen
toepassing kunnen maken van de maatregel, indien zij zich in één van volgende
situaties bevinden op het ogenblik van het overleggen van het formulier inzake
de toepassing van deze steunmaatregel[5]:
- er werd een aangifte of vordering tot
faillietverklaring ingesteld of het beheer van hun actief werd geheel of ten
dele ontnomen (art. 7 en 8 faillissementswet);
- er werd een procedure van gerechtelijke
reorganisatie geopend (art. 23 Wet van 31 januari 2009);
- het betreft een ontbonden vennootschap die zich in
staat van vereffening bevindt;
- ten gevolge van geleden verlies is het netto actief
gedaald tot minder dan de helft van het vaste gedeelte van het maatschappelijk
kapitaal;
- er werd steun ontvangen die door de Europese
Commissie geacht wordt verenigbaar te zijn met de communautaire richtsnoeren
inzake redding- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden
van 1 oktober 2004 (en zij hebben de lening nog niet hebben terugbetaald, de
garantie nog niet beëindigd of zij bevinden zich nog steeds in de
herstructureringsfase);
- er bestaat een bevel tot terugvordering tegen de
werkgever ingevolge een besluit van de Europese Commissie die een door de
Lidstaat verleende steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt
heeft verklaard.
Werkgevers behorende tot groep 2 (grote ondernemingen),
kunnen bovendien geen toepassing kunnen maken van de maatregel, indien zij zich
in één van volgende situaties bevinden:
- indien voor de laatste twee belastbare tijdperken
die het overleggen van het formulier inzake de toepassing van deze
steunmaatregel voorafgaan:
- het totale bedrag van de schulden (art. 88 KB van
30 januari 2001) hoger is dan 7,5 keer het eigen vermogen zoals bedoeld in
hetzelfde artikel;
- het bedrag vermeld op de post “Kosten van
schulden” (art. 89 zelfde KB) verminderd met het bedrag vermeld op de post
“Opbrengsten van financiële activa” (zoals bedoeld in hetzelfde artikel groter
is dan de EBITDA.
- indien zij dezelfde of een vergelijkbare
activiteit, in de Europese Economische Ruimte hebben stopgezet in een periode
van twee jaar vóór het tijdstip waarop het formulier inzake de toepassing van
deze steunmaatregel werd overlegd;
- indien zij op het ogenblik van het overleggen van
het formulier inzake de toepassing van de steunmaatregel, de in dit formulier
opgenomen verklaring niet hebben onderschreven waarin het voornemen is
opgenomen om geen dezelfde of een vergelijkbare activiteit in de EER stop te
zetten in een periode van twee jaar volgend op de aanvang van de
investering.
[1] Deze maatregel kadert
in de EU staatssteun en is gebaseerd op de algemene Europese
groepsvrijstellingsverordening (Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni
2014). Op basis van deze verordening wordt vermeden dat voor
elke afbakening van een steunzone de afzonderlijke en voorafgaande instemming
van de Europese Commissie vereist is (wat de afbakening van steunzones alleen
maar zou blokkeren en/of vertragen).
[2]
Zie vraag “Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?”.
[3] De
verbonden vennootschappen worden vervangen door de groep van vennootschappen
die wordt omschreven in artikel 2/1 van het WIB 92 dat verwijst naar artikel
1:20 van het Wetboek van Vennootschappen en Verenigngen.
[4]
Artikel 275/8, § 2, 4e lid van het WIB
1992.
[5]
Zie vraag “Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?”.
Komen erkende uitzendkantoren in aanmerking?
Ja.
Erkende uitzendkantoren die uitzendkrachten ter beschikking stellen van
werkgevers die in aanmerking komen voor deze maatregel (zie vraag: “Welke
werkgevers komen in aanmerking voor deze maatregel?”) en die voor deze
uitzendkrachten bezoldigingen uitbetalen die voldoen aan de ter zake geldende
voorwaarden (zie vraag: “Gelden er specifieke voorwaarden?”), kunnen van deze
gunstmaatregel genieten in de plaats van de werkgever.
Dit werd bevestigd door de wet van 18 december 2015 en bovendien kregen
uitzendkantoren op basis van diezelfde wetgeving bijkomend de mogelijkheid om
via de bijlage in de aangifte van de inkomstenbelasting aan te geven dat de
nieuwe arbeidsplaats gedurende 3 jaar (KMO’s) (resp. 5 jaar voor grote
ondernemingen) behouden is gebleven (zie vraag “De nieuwe arbeidsplaatsen die
gecreëerd worden door de investering”).
Door deze toevoeging kunnen uitzendkantoren nu ten volle hun
verantwoordelijkheid opnemen en wordt vermeden dat zij afhankelijk zouden zijn
van hun opdrachtgever voor het leveren van dit bewijs (in geval de vrijstelling
volledig werd ingehouden door het uitzendkantoor en de opdrachtgever dus
helemaal geen belang heeft bij het aantonen van het behoud van de
arbeidsplaats).
Er wordt een bijkomende voorwaarde ingevoerd: uitzendkantoren moeten zich
vooraf melden bij de administratie volgens modaliteiten die bij koninklijk
besluit zullen worden vastgesteld. De uitzendkantoren komen in afwachting van
de bekendmaking van dit koninklijk besluit nog in aanmerking voor deze
vrijstelling[1].
[1] Art.
275/8, § 1, 8e lid en art. 275/9, § 1, 9e lid van het WIB
1992.
Wat is het verschil met de steunkaart?
Deze maatregel voor steunzones mag geenszins verward worden met een andere
fiscale maatregel inzake regionale steunkaarten.
Een regionale steunkaart is een kaart met steungebieden
die, op basis van de Europese richtlijnen inzake regionale steunmaatregelen[1], zijn achtergebleven op sociaal-
economisch vlak. Deze steunkaart wordt samengesteld door de
gewesten en heeft slechts uitwerking na publicatie in het Europees
Publicatieblad.
Het doel van de regionale steunkaarten bestaat erin om de
economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in bepaalde regio’s te
bevorderen. Om deze doelstelling te bereiken, werd een fiscale
maatregel verbonden aan de regionale steunkaarten.
Zo kunnen bedrijven die gevestigd zijn in een gebied behorende tot de
steunkaarten subsidies verkrijgen voor regionale
investeringsprojecten[2].
[1]
Publicatieblad van 23 juli 2013, c 209/01.
[2]Grote
bedrijven kunnen bovendien enkel binnen deze afbakening van de regionale
steunkaarten- in het kader van de Europese staatssteunregels -
investeringssteun onder voorwaarden genieten.
Gelden er specifieke voorwaarden?
De gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor
steunzones is slechts van toepassing indien de werkgever:
- investeert in een steunzone;
- en ten gevolge van deze investering nieuwe
arbeidsplaatsen creëert.
Vanaf 1 augustus 2018 wordt een investering die wordt gedaan door een
vennootschap die deel uitmaakt van dezelfde groep als die van de werkgever
gelijkgesteld met een investering door de werkgever[1]. Voor de toepassing van de aan de KMO verleende
vrijstelling moeten zowel de werkgever als de onderneming die de investering
heeft gedaan bewijzen dat ze aan het KMO-begrip voldoen. Het aanvraagformulier
van de vrijstelling zal worden aangepast.
[1] Art.
275/8, § 1, 4e lid en art. 275/9, § 1, 4e lid van het WIB
1992.
Welke investeringen komen in aanmerking voor deze maatregel?
Met betrekking tot de investeringen die in aanmerking komen voor deze
maatregel gelden 2 voorwaarden[1].
Materieel toepassingsgebied van de investering
Voor de werkgevers die behoren tot groep 1 (KMO’s), moet de
investering:
- een investering zijn in
materiële of immateriële vaste activa die verband houdt met:
- hetzij de oprichting van een nieuwe inrichting;
- hetzij de uitbreiding van de capaciteit van een
bestaande inrichting;
- hetzij de diversificatie van de productie van een
inrichting naar producten die voordien niet in de inrichting vervaardigd
werden;
- hetzij een fundamentele verandering in het totale
productieproces van een bestaande inrichting.
- Betrekking hebben op een overname[2] van materiële of
immateriële vaste activa van:
- hetzij een inrichting waarvan de derde- werkgever
de sluiting van de vestiging heeft aangekondigd (art. 66 wet van 13 februari
1998);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een
onderneming waarvoor een procedure van gerechtelijke reorganisatie door
overdracht onder gerechtelijk gezag is opgestart (art. 59 wet van 31 januari
2009);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een
onderneming waarvan de bevoegde rechtbank een vonnis van faillietverklaring
heeft gewezen. Voor de werkgevers die behoren tot groep 2 (grote
ondernemingen), moet de investering:
- een investering zijn in
materiële of immateriële vaste activa die verband houdt met:
- hetzij de oprichting van een nieuwe inrichting;
- hetzij de diversificatie van de activiteit van een
inrichting, op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of
vergelijkbaar is met[3] de
activiteit die voordien in die inrichting werd uitgeoefend.
- Betrekking hebben op een overname[4] van materiële of
immateriële vaste activa van:
- hetzij een inrichting waarvan de derde- werkgever
de sluiting van de vestiging heeft aangekondigd (art. 66 wet van 13 februari
1998);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een
onderneming waarvoor een procedure van gerechtelijke reorganisatie door
overdracht onder gerechtelijk gezag is opgestart (art. 59 wet van 31 januari
2009);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een
onderneming waarvan de bevoegde rechtbank een vonnis van faillietverklaring
heeft gewezen. En op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als
of vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die inrichting werd
uitgeoefend vóór de overname ervan.
Ligging van de inrichting waar de investering gebeurt
De steunzones worden opgedeeld in de
groepen A en B.
Groep A bevat de steunzones of delen van steunzones die
binnen de steungebieden vallen die zijn opgenomen in de regionale
steunkaart.
Groep B daarentegen bevat de steunzones of delen van
steunzones die niet binnen de steungebieden vallen die zijn opgenomen in de
regionale steunkaart.
De werkgevers die behoren tot groep 2
dienen hun investering te verrichten in een inrichting die gelegen is in een
steunzone die is opgenomen in groep A. Dit heeft te maken met
het feit dat grote bedrijven enkel van Europese investeringssteun kunnen
genieten binnen de afbakening van de regionale steunkaarten[5].
KMO’s (groep 1) daarentegen kunnen hun
investering zowel verrichten in steunzones van groep A
als van groep B.
[1] Oorspronkelijk golden
er 3 voorwaarden. De eerste voorwaarde op basis waarvan slechts toepassing kon
gemaakt worden van deze maatregel indien voor de beoogde investering
gewestelijke steun werd verleend, werd afgeschaft. Voor werkgevers die tussen 1
mei 2015 en 1 januari 2016 geen aanvraag hadden ingediend omwille van deze
voorwaarde, werd in een overgangsmaatregel voorzien. Zij kunnen hun aanvraag
vooralsnog binnen de drie maanden indienen.
[2]De derde- werkgever en
de onderneming waarvan sprake, mogen niet verbonden zijn (art.1:20 en 1:21 van
het Wetboek van vennootschappen en verenigingen met de werkgever die de
overname verricht).
[3]Een activiteit wordt
geacht vergelijkbaar te zijn met een andere activiteit indien beide
activiteiten behoren tot dezelfde klasse van de statistische classificatie van
economische activiteiten NACE Rev. 2 (Verordening EG nr. 1893/2006).
[4]Zie voetnoot
9.
[5] Grote bedrijven
kunnen bovendien enkel binnen deze afbakening van de regionale steunkaarten- in
het kader van de Europese staatssteunregels - investeringssteun onder
voorwaarden genieten.
Welke investeringen zijn uitgesloten?
Grote ondernemingen komen niet in aanmerking voor deze vrijstelling voor hun
investeringen:
- die worden uitgevoerd in een inrichting waarin een overbrenging heeft
plaatsgevonden van dezelfde of een vergelijkbare activiteit van een andere
inrichting in de Europese Economische Ruimte(EER) en waarbij arbeidsplaatsen
verloren zijn gegaan in deze andere inrichting. Dit verlies aan arbeidsplaatsen
moet plaatsvinden in de loop van de twee jaar die voorafgaan aan de
indieningsdatum van het aanvraagformulier van de vrijstelling;
- waarvoor een aanvraagformulier van de vrijstelling werd ingediend waarin de
werkgever het voornemen niet heeft onderschreven om binnen twee jaar na
voltooiing van de investering geen overbrenging uit te voeren van dezelfde of
een vergelijkbare activiteit als een activiteit die door de werkgever in een
andere vestiging in de EER werd uitgevoerd[1].
[1] Art.
275/9, § 3, 5e lid van het WIB 1992.
Welke sectoren zijn uitgesloten?
Voor zowel de KMO’s als de grote ondernemingen
(Groep 1 en 2), is de maatregel niet van toepassing op investeringen
die kaderen in de uitoefening van een activiteit in één van volgende
sectoren:
- visserij en aquacultuur (in de
mate dat de activiteit begrepen is in het toepassingsgebied van Verordening EU
nr. 1379/2013);
- de productie van landbouwproducten
(die zijn opgenomen in bijlage I bij het Verdrag betreffende de werking van de
Europese Unie die geen verdere bewerking hebben ondergaan die de aard van deze
producten wijzigt).
Bovendien is de maatregel voor grote ondernemingen (groep 2)
evenmin van toepassing op investeringen die kaderen in de uitoefening
van een activiteit in één van volgende sectoren:
- ijzer- en staalindustrie (art. 2,
lid 43 Verordening EU nr. 651/2014);
- synthetische vezelindustrie (art.
2, lid 44 Verordening EU nr. 651/2014);
- vervoersector (art. 2, lid 45
Verordening EU nr. 651/2014);
- luchtvaartmaatschappijen en uitbating van
luchthavens (cfr. richtsnoeren voor staatssteun aan luchthavens en
luchtvaartmaatschappijen, PB C 99 van 4 juni 2014, pg.3);
- energieproductie,-distributie en –
infrastructuur;
- scheepsbouwsector;
- winning van steenkool of kolen
(art. 2, lid 13 Verordening Nr. 651/2014).
De nieuwe arbeidsplaatsen die gecreëerd worden door de investering
De maatregel geldt enkel voor bezoldigingen die betrekking hebben op een ten
gevolge van de investering nieuw gecreëerde arbeidsplaats die
voor het eerst wordt ingevuld tussen de dag waarin het aanvraagformulier van de
vrijstelling wordt overgelegd en de eerste dag van de 36ste maand die volgt op
de maand waarop de investering wordt voltooid. Het feit dat het
aanvraagformulier van de vrijstelling kan worden overlegd na de voltooiing van
de investering betekent niet dat de vrijstelling vóór die overlegging wordt
toegepast.
Een arbeidsplaats wordt als nieuw
beschouwd indien de arbeidsplaats in de betrokken inrichting het totaal aantal
werknemers, uitgedrukt in voltijdse equivalenten, doet verhogen ten opzichte
van het gemiddelde aantal werknemers, uitgedrukt in voltijdse equivalenten over
de twaalf maanden voorafgaand aan de overlegging van het aanvraagformulier aan
de administratie, vermeerderd met de andere door de investering reeds
gecreëerde nieuwe arbeidsplaatsen uitgedrukt in voltijdse equivalenten.
Bij investeringen die de vorm aannemen van een overname,
worden alle arbeidsplaatsen als nieuw aangemeld.
Deze maatregel is beperkt tot de bezoldigingen die, vanaf
de initiële invulling van de nieuwe arbeidsplaats, binnen de 2 jaar
uitbetaald worden.
Bovendien moet deze nieuwe tewerkstelling gedurende minimum 3 jaar
(voor KMO’s) en 5 jaar (grote ondernemingen) behouden blijven (zie
eveneens de vraag: “Vanaf wanneer wordt deze gedeeltelijke vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing definitief?”).
Vanaf wanneer wordt deze gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing definitief?
De nieuwe tewerkstelling die ingevolge de investering binnen de 36 maanden
(na voltooiing van de investering) gecreëerd werd, moet gedurende
minimum drie jaar (voor KMO’s) en 5 jaar (grote ondernemingen)
behouden blijven.
De vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing wordt immers maar
definitief toegestaan nadat:
- KMO’s (groep 1) in een bijlage aan
de aangifte in de inkomstenbelasting die betrekking heeft op het derde
aanslagjaar (volgend op het aanslagjaar verbonden aan het belastbaar
tijdperk binnen hetwelk de door de investering gecreëerde nieuwe arbeidsplaats
is ingevuld) aantoont dat deze nieuwe arbeidsplaats gedurende ten
minste 3 jaar is behouden gebleven.
- Grote ondernemingen (groep 2) in
een bijlage aan de aangifte in de inkomstenbelasting die betrekking heeft op
het vijfde aanslagjaar (volgend op het aanslagjaar verbonden
aan het belastbaar tijdperk binnen hetwelk de door de investering gecreëerde
nieuwe arbeidsplaats is ingevuld) aantoont dat deze nieuwe arbeidsplaats
gedurende ten minste 5 jaar is behouden gebleven.
Ten aanzien van de werkgevers die dit bewijs niet kunnen
leveren, wordt de bedrijfsvoorheffing die werd vrijgesteld van
doorstorting, aangemerkt als verschuldigde bedrijfsvoorheffing van de
maand binnen dewelke de bovenvermelde minimale behoudstermijn (3 of 5 jaar) is
verstreken[1].
[1] Werkgevers die dus
tijdig vaststellen dat de nieuwe tewerkstelling niet behouden is gebleven
gedurende de voorgeschreven behoudstermijn van resp. drie, dan wel vijf jaar,
kunnen de betaling van nalatigheidsintresten vermijden door de situatie
voordien (m.n. vóór het verstrijken van de maand binnen dewelke de
behoudstermijn verstreken is) recht te zetten.
Hoeveel bedraagt deze vrijstelling?
Principe
De vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing bedraagt 25%
van de bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op de in aanmerking komende
bezoldigingen.
Wat zijn de
beperkingen?
Deze maatregel is
enerzijds beperkt tot een maximum van 7,5 miljoen
euro per investering.
Voor grote ondernemingen (groep 2) wordt dit
maximum verminderd met het geheel van bedrijfsvoorheffing
waarvoor de werkgever op basis van deze maatregel werd vrijgesteld van
doorstorting en van het geheel van de door een gewest aan de werkgever
toegekende investeringssteun, in de mate dat:
- de vrijstelling of de steun betrekking heeft op een
investering die in hetzelfde bestuurlijk arrondissement werd verricht als een
vroegere investering waarop ook deze vrijstelling voor steunzones werd
toegepast, en;
- deze vrijstelling of steun betrekking heeft op een
investering waarvan de aanvang is gestart in de loop van drie jaar na de
aanvang van de vroegere investering.
Verder is de vrijstelling beperkt tot de
bezoldigingen die, vanaf de datum van initiële invulling van
de nieuwe arbeidsplaats, binnen de 2 jaar uitbetaald worden.
p>
Mag deze maatregel gecumuleerd worden met de andere gedeeltelijke vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing?
De nieuwe vrijstellingsregeling kan enkel gecumuleerd
worden met de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing voor[1]:
- nacht- en ploegenarbeid (art. 275/5 WIB 92);
- algemene structurele lastenvermindering[2] (art. 275/7 WIB 92).
De maatregel is dus niet cumuleerbaar met de gedeeltelijke
vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor de maritieme
sector (art. 275/2 en 4 WIB 92), wetenschappelijk onderzoek (art. 275/3 WIB 92)
en betaalde sportbeoefenaars (art. 275/6 WIB 92).
Vanaf 1 augustus 2018 mag de vrijstelling niet worden berekend op de
bezoldigingen die betrekking hebben op overwerk dat door de betrokken werknemer
wordt gepresteerd en dat wordt bedoeld door artikel 275/1[3].
[1] Op basis van het
ontwerp van programmawet van 1 juni 2015 zou deze maatregel ook cumuleerbaar
zijn met de nieuwe gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting
bedrijfsvoorheffing die voorzien wordt voor startende ondernemingen.
[2] (Verhoogde) IPA-
korting.
[3]
Artikel 275/8, §1, 2e lid van het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen 1992.
Mag de werkgever de exploitatie van de nieuwe investering overbrengen naar een andere vennootschap?
Ja. Vanaf 1 augustus 2018 mag de werkgever in het kader van een fusie,
splitsing, een met een fusie of splitsing gelijkgestelde verrichting, een
inbreng van de algemeenheid van goederen of een inbreng van bedrijfsafdeling of
tak van werkzaamheid de exploitatie van de nieuwe investering overdragen aan
een andere vennootschap.
Deze andere vennootschap zal worden gelijkgesteld met de werkgever voor de
toepassing van de vrijstelling indien deze vennootschap:
- er onherroepelijk voor heeft geopteerd om met de werkgever te worden
gelijkgesteld;
- een door de Koning vastgestelde procedure volgt.
Deze maatregel is momenteel niet van toepassing zolang die koninklijke
besluiten niet werden bekendgemaakt[1].
[1] Art.
275/8, §1 8e lid en art. 275/9 § 1, 9elid van het WIB
1992 en artikel 8, 2e lid van de wet van 30 juli 2018.
Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?
Vóór de aanvang van de investering moet de werkgever een formulier [1] inzake de
toepassing van deze steunmaatregel op geldige wijze overleggen bij het
bevoegde documentatiecentrum bedrijfsvoorheffing. Op dit formulier zal de
werkgever de nodige gegevens moeten opgeven met betrekking tot de identiteit en
activiteit van de werkgever, de opzet en uitvoering van de investering, de
datum van aanvang en verwachte voltooiing van de investering en meer informatie
aangaande de verwachte bijkomende arbeidsplaatsen.
Termijn voor het indienen van het formulier
Tot 31 juli 2018 kon de vrijstelling niet worden verleend indien de periode
tussen de indiening van bovenvermeld formulier en de verwachte voltooiing van
de investering met meer dan de helft overschreden werd. Idem indien niet wordt
aangetoond dat de nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen betrekking hebben op de
investering.
Vanaf 1 augustus 2018 moet het formulier voor de toepassing van de maatregel
uiterlijk worden ingediend in de loop van de derde maand na de voltooiing van
de investering. Op het formulier moet altijd de verwachte voltooiingsdatum van
de investering worden vermeld, maar die mag overeenstemmen met de effectieve
voltooiingsdatum van de investering. De voltooiing van de investering is het
tijdstip waarop deze investering effectief door de werkgever in gebruik wordt
genomen; het is het tijdstip waarop de werkgever de investering exploiteert in
het kader van zijn economische activiteit.
Deze effectieve voltooiing van de investering moet plaatsvinden binnen de
zes maanden na de verwachte voltooiing die in het formulier is vermeld. De
administratie zou dit criterium strikt kunnen toepassen.
[1] Het oorspronkelijke
formulier werd vervangen door een nieuwe versie (Koninklijk besluit van 9 april
2017, B.S. van 18 april 2017). Deze nieuwe versie bevat geen inhoudelijke
wijzigingen, maar een aanpassing ervan was noodzakelijk ingevolge een interne
herstructurering van de belastingadministratie (zo zijn ten gevolge van deze
herstructurering de fysieke adressen en emailadressen gewijzigd waarnaar de
door de werkgevers ingevulde formulieren moeten worden verzonden).
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken werkgevers moeten twee
aangiften 274 indienen voor de periode waarin zij gedeeltelijk of
volledig kunnen worden vrijgesteld van storting van bedrijfsvoorheffing.
Hoe moet een eventuele terugname van de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing worden verwerkt in de aangifte bedrijfsvoorheffing?
In dat geval dient slechts één aangifte
bedrijfsvoorheffing te worden opgesteld.
Wanneer trad deze maatregel in werking?
Deze maatregel is in werking getreden op 1 mei 2015.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
- Artikel 275/8 en 275/9 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92;
- Wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance
- Wet van 24 maart 2015 tot aanpassing van de Belgische wetgeving aan de
Europese regels
- Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot wijziging van het KB/WIB 92 inzake
de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing in toepassing van de
artikelen 275/1, 275/3, 275/7, 275/8 en 275/9 van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992
- Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot uitvoering van artikel 16 van de
wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance, wat het Vlaamse Gewest betreft, en tot vaststelling
van het in artikel 2758, § 5, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
bedoelde formulier, B.S. 30 april 2015
- Wet van 18 december 2015 houdende fiscale en
diverse bepalingen, B.S. van 28 december 2015
- Wet van 30 juli 2018 houdende de optimalisatie van de steun aan werkgevers
die investeren in een zone in moeilijkheden.
- Koninklijk besluit van 9 april 2017 (B.S. van 18 april 2017)
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 0. Inleiding
Lees eerst even dit...
De bezoldigingen van werknemers vormen het voorwerp van een inhouding aan de
bron door de schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing[1]. Deze ingehouden voorheffing wordt aangegeven en
doorgestort aan de fiscus binnen een maandelijkse of driemaandelijkse
termijn.
In bepaalde gevallen en mits naleving van bepaalde voorwaarden en
formaliteiten kan de werkgever vrijgesteld worden van deze verplichting tot
doorstorting van de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de belastbare
bezoldigingen van de werknemers die hij tewerkstelt.
Concreet betekent dit dat enkel een deel van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing moet worden doorgestort aan de schatkist en dat de
werkgever het andere deel (bepaald percentage in functie van het specifieke
geval) mag bijhouden (in bepaalde gevallen geldt echter wel een
bestedingsverplichting/ bestedingsbeperking).
100% inhouding van bedrijfsvoorheffing als algemene voorwaarde
Deze vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing zijn toegelaten
op voorwaarde dat de werkgever op deze bezoldigingen 100% van de
bedrijfsvoorheffing inhoudt. Indien de bedrijfsvoorheffing voor een werknemer
die in aanmerking komt voor een vrijstelling, 0 bedraagt (bv. Frans-Belgische
grensarbeider), dan kan immers geen enkele vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing worden toegekend.
Het eventuele fiscale voluntariaat, ingehouden als aanvulling op de
reglementaire bedrijfsvoorheffing, komt in aanmerking voor de verschillende
vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing.
Hulpmaatregel voor de ondernemingen
De techniek van de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing strekt er in de eerste plaats toe om de werkgever te helpen
en niet de werknemer. Aan zijn fiscale situatie verandert immers niets.
Op het vlak van zijn maandelijkse bezoldiging
zal de inhouding van bedrijfsvoorheffing van de bruto bezoldiging gelijk zijn
(inhouding van 100%) aan die welke verricht zou zijn indien de gedeeltelijke
vrijstelling niet had bestaan. Ook het bedrag van de belasting zal niet
verschillend zijn met of zonder vrijstelling, vermits de aanslag wordt berekend
op basis van het belastbare bedrag dat het voorwerp van de inhouding heeft
gevormd.
[1]
Artikel 270,1° van het WIB 92: het gaat om natuurlijke of rechtspersonen
die schuldenaar zijn van bezoldigingen en onderworpen zijn aan een Belgische
belasting.
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 1. Wetenschappelijk onderzoek
Lees eerst even dit …
België heeft sinds 2003 een aantrekkelijke regeling ingevoerd waarbij
werkgevers die onderzoekers tewerkstellen een gedeeltelijke vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing genieten. Dit betekent simpelweg gezegd
dat zij een deel van de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de lonen mogen
bijhouden. Zij moeten dit deel dus niet doorstorten aan de fiscus. De bedoeling
hiervan is het concurrentievermogen van de Belgische ondernemingen die aan
onderzoek en ontwikkeling doen te versterken door in een fiscale gunstregeling
te voorzien voor hun investeringen in deze domeinen.
Deze regeling werd eind 2005[1]
samengevat in één tekst, meer bepaald in het artikel 275/3 van het WIB
92. Nadien werd het toepassingsgebied steeds verder uitgebreid tot
meerdere hypothesen van tewerkstelling van werknemers in het domein van het
wetenschappelijk onderzoek.
In 2013 werd het percentage van de vrijstelling verhoogd, met daartegenover
een scherpere controle via de invoering van bijkomende administratieve
procedures[2].
Tot slot werd deze gedeeltelijke vrijstelling op 1 januari 2018 in het kader
van de hervorming van de vennootschapsbelasting uitgebreid naar bepaalde
bachelordiploma’s.
[1] Wet houdende
diverse bepalingen van 23 december 2005, Belgisch Staatsblad van 30 december
2005, 2de editie.
[2] Wet van 17
juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende
de duurzame ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28 juni 2013.
In welke hypothesen mag de vrijstelling toegepast worden?
De wet voorziet in de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing ingehouden op de totaliteit of een gedeelte van de
bezoldiging toegekend aan onderzoekers tewerkgesteld:
- in het kader van het "academisch" wetenschappelijk
onderzoek (universiteiten, hogescholen en fondsen voor wetenschappelijk
onderzoek)[1];
- door erkende wetenschappelijke instellingen (limitatieve
lijst)[2];
- in onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's geleid in
uitvoering van samenwerkingsovereenkomsten[3] tussen ondernemingen en
Europese universitaire of daarmee gelijkgestelde instellingen of één van de
voornoemde erkende instellingen;
- door "young innovative companies" in het kader van
onderzoek en ontwikkeling[4];
- in onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's geleid door
privéondernemingen op voorwaarde dat de onderzoekers in het bezit zijn van een
doctoraat of een master- of bachelordiploma
in een specifieke wetenschappelijke discipline[5].
[1] Art.
275/3, § 1, 1ste lid van het WIB 92.
[2] Art.
275/3, § 1, 2de lid van het WIB 92.
[3] Art.
275/3, § 1, 3de lid, 1° van het WIB 92.
[4] Art.
275/3, § 1, 3de lid, 2° van het WIB 92.
[5] Art.
275/3, § 1, 3de lid, 3° van het WIB 92.
Welke bezoldigingen vallen onder het toepassingsgebied van de vrijstelling?
De wet spreekt over bezoldigingen, zonder verdere toelichting.
Rekening
houdend met de algemene context van de ingevoerde regeling moet de term
"bezoldigingen" worden begrepen in de zin van bezoldigingen van werknemers
vastgelegd in artikel 31, 1ste en 2de lid van het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen 1992
[1]. Volgens de
administratie gaat het om
bezoldigingen van werknemers: dit zijn de
bezoldigingen die activiteiten belonen die
in ondergeschikt verband zijn
verricht. Zijn dus uitgesloten, de beroepsinkomsten van zelfstandige
onderzoekers en de bezoldigingen van onderzoekers-zelfstandige bedrijfsleiders.
[1] De
administratie volgt dat standpunt, zie haar circulaire nr. Ci.RH.244/603.128
(AOIF 44/2010) van 15 juni 2010.
Onderzoekers tewerkgesteld voor academisch wetenschappelijk onderzoek
Het academisch onderzoek dat in een zelfde deel van de wet is opgenomen[1] omvat twee aspecten die op
bepaalde punten van elkaar afwijken. Historisch gezien is dit het eerste geval
van vrijstelling[2] dat de
bevordering van het wetenschappelijk onderzoek in België beoogt.
Onderzoek aan een universiteit of hogeschool
Het voordeel van de gedeeltelijke vrijstelling wordt verleend aan de
universiteiten of hogescholen die bezoldigingen aan
assistent-onderzoekers betalen of toekennen.
Volgens de Federale Dienst Wetenschapsbeleid worden de
assistent-onderzoekers[3] gedefinieerd als
zijnde houders van een diploma van het hoger onderwijs tewerkgesteld door de
universiteiten of hogescholen die wetenschappelijke onderzoeksopdrachten
uitvoeren in het kader van de voorbereiding van een doctoraal proefschrift of
gelijkaardige onderzoekswerkzaamheden[4].
Onderzoek gesteund door een fonds voor wetenschappelijk onderzoek
Academisch onderzoek wordt ook gevoerd door postdoctorale
onderzoekers die tewerkgesteld zijn in allerlei (federale of regionale)
fondsen voor wetenschappelijk onderzoek.
De maatregel geldt enkel voor de volgende fondsen:
- het Federaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek/Fonds fédéral de la
recherche scientifique;
- het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen (FWO – Vl);
- het Fonds de la recherche scientifique – F.N.R.S. (Franse Gemeenschap).
Nog steeds volgens de Federale Dienst Wetenschapsbeleid worden hier de
postdoctorale onderzoekers beoogd, dat wil zeggen de houders
van een diploma van het hoger onderwijs die tewerkgesteld zijn door één van de
voornoemde fondsen en die wetenschappelijke onderzoekswerkzaamheden uitvoeren
op een postdoctoraal niveau.
Wetenschappelijk onderzoek(swerkzaamheden)?
Hoewel deze thematiek centraal staat in deze categorie van vrijstelling van
doorstorting is nergens in de wettekst een definitie terug te vinden van het
(wetenschappelijk) onderzoek.
Onder (wetenschappelijk) onderzoek en bij
afwezigheid van een wettelijke definitie[5] omschrijven de parlementaire werkzaamheden dit
als "vernieuwend en planmatig onderzoekswerk met het oog op het verwerven van
nieuwe wetenschappelijke of technische kennis"[6].
Moet men een bewijs van de tewerkstelling
van de onderzoeker voor onderzoekswerkzaamheden kunnen voorleggen?
Bij gebrek aan andere bewijselementen raadt de Federale Dienst
Wetenschapsbeleid aan om in de aanstellingsakte[7] (arbeidsovereenkomst, opdracht,
onderzoeksovereenkomst…) op z'n minst te vermelden dat de onderzoeker belast is
met taken van wetenschappelijk onderzoek.
Hoeveel bedraagt de vrijstelling?
Sinds 1 juli 2013 is 80% van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing vrijgesteld van doorstorting aan de fiscus.
Om welke bezoldigingen gaat het?
De gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing wordt
berekend op de gehele bezoldiging van de onderzoekers. Zelfs indien zij
gedeeltelijk belast zijn met andere taken (bijvoorbeeld administratieve of
onderwijstaken), maar toch als assistent- onderzoekers of postdoctoraal
onderzoekers aangemerkt worden, komt hun volledige bezoldiging in aanmerking
voor de vrijstelling[8].
Besteding van de vrijgestelde bedragen: beperking
Oorspronkelijk had de wetgever geen bijzondere verplichting ingevoerd voor
de aanwending van de vrijgestelde bedragen, behalve dat ze moesten worden
geïnvesteerd in wetenschappelijk onderzoek.
Sinds 10 januari 2010 daarentegen bevat de wettekst[9] een specifieke negatieve
verplichting voor academische instellingen (universiteiten, fondsen)
en voor de erkende wetenschappelijke instellingen.
Zij kregen het verbod opgelegd om de fondsen die het voorwerp van een
vrijstelling van doorstorting hadden gevormd te gebruiken om de loonlast van de
bestaande onderzoekers voort te verminderen. Deze onderzoekers genieten immers
reeds voordelige maatregelen die ertoe strekken de loonlast te verlagen
(vermindering van sociale lasten en overheidssubsidies). De loonbesparing
ingevolge de vrijstelling is volgens de auteurs van dit wetgevend amendement in
de eerste plaats bedoeld om te worden herbelegd in wetenschappelijk onderzoek
"om bijkomende wetenschappelijke onderzoekers aan te werven of om het budget
voor het eigenlijke wetenschappelijk onderzoek te verhogen"[10] (uitrusting, infrastructuur, enz.).
[1] Art. 275/3, § 1, 1ste
lid van het WIB 92.
[2] Programmawet (I) van
24 december 2002, Belgisch Staatsblad van 31 december 2002, 1ste
editie.
[3] "Innovatief België –
Fiscale maatregelen en innovatiepremies voor de bedrijven", informatiebrochure
uitgegeven door de Federale Dienst Wetenschapsbeleid van de FOD Financiën en
het VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen), nr. 1.2, p. 6.
[4] Circulaire nr. AAFisc
17/2015 (Ci.RH. 244/635.467) dd. 08.05.2015 punt 8.
[5] De Federale Dienst
Wetenschapsbeleid heeft gekozen voor de volgende definitie "de thematisch
uitgevoerde creatieve werkzaamheden met het oog op de uitbreiding van de
kennisvoorraad en het exploiteren ervan om nieuwe toepassingen te bedenken,
zoals de ontwikkeling van nieuwe producten en procedés" in " Innovatief België
– Fiscale maatregelen en innovatiepremies voor de bedrijven", o.c., p. 6 in
fine.
[6] Ontwerp van wet
betreffende het Generatiepact, Amendement nr. 12, MM. Devlies en Bogaert, Parl.
doc., Kamer, gew. zitt. 2005-2006, nr. 2128/003, p. 25.
[7] De juridische aard
van de verbintenis van de onderzoeker is niet doorslaggevend voor de toepassing
van de vrijstellingsregeling.
[8] Mondelinge
parlementaire vragen nr. 10078 en 10079 van de heer Bogaert d.d. 07.02.2006,
Kamer, Commissie voor de Financiën en de Begroting, zittingsperiode 51, beknopt
verslag, Com. 842, p.5-6. Circulaire nr. AAFisc 17/2015 (Ci.RH. 244/635.467)
dd. 08.05.2015 punt 11.
[9] Artikel 275/3, § 1,
1ste lid in fine van het WIB 92.
[10] Wetsontwerp
houdende fiscale en andere bepalingen, Amendement nr. 1, MM. De Potter en co,
Parl. doc., Kamer, gew. zitt. 2009-2010, nr. 52-2310/002, p. 3.
Onderzoekers tewerkgesteld door erkende wetenschappelijke instellingen
Om welke situaties gaat het?
Het betreft het personeel dat bezoldigd is door wetenschappelijke
instellingen die erkend zijn bij koninklijk besluit en houder is van een
diploma van het hoger onderwijs en:
- ofwel wetenschappelijke werkzaamheden verricht als
assistent-onderzoeker en één of meer promotoren bijstaat[1] in de verwezenlijking van hun
onderzoeksdoelstellingen;
- ofwel uitvoerende wetenschappelijke werkzaamheden
verricht voor onderzoek op postdoctoraal niveau.Buiten de
verplichting om een erkenning bij koninklijk besluit te verkrijgen, is het
begeleid onderzoek in wetenschappelijke instellingen aan dezelfde voorwaarden
onderworpen als het academisch onderzoek. We verwijzen u naar die rubriek.
Wat verstaat men onder gediplomeerde van het hoger onderwijs?
Het gaat minstens om een diploma dat aantoont dat men onderwijs heeft
gevolgd aan een hogeschool met een looptijd van 3 jaar, dat zijn de "vroegere"
graduaten A1. Sinds Bologna stemt dat overeen met een "professionele
bachelor".
Assistent-onderzoeker en post-doctorandus
Assistent-onderzoeker
Oorspronkelijk komt dit specifieke begrip uit de academische wereld. De
overheveling van dat begrip naar de wereld van de (erkende) wetenschappelijke
instellingen moet in een functionele zin gebeuren. Een assistent-onderzoeker is
dus een personeelslid dat in het bezit is van een diploma van het hoger
onderwijs en dat aan wetenschappelijke projecten werkt als
assistent-onderzoeker. Deze persoon staat één of meer promotoren bij in de
verwezenlijking van hun onderzoeksdoelstellingen. Houders van een A1-diploma of
professionele bachelor hebben een diploma van het hoger onderwijs[2].
Post-doctorandus
De postdoctorale onderzoekers moet men in
statutaire zin begrijpen omdat er geen
andersluidende verduidelijking hierover bestaat. Het gaat dus om de
onderzoekers die houder zijn van een diploma van het hoger onderwijs en die
uitvoerende wetenschappelijke werkzaamheden verrichten voor het onderzoek op
postdoctoraal niveau[3].
Erkenning door een in de ministerraad overlegd koninklijk besluit
Om de gedeeltelijke vrijstelling van bedrijfsvoorheffing te mogen toepassen,
moet de wetenschappelijke instelling de erkenning van de Koning verkrijgen. De
wettekst vermeldt dat de erkenning de vorm moet aannemen van een in de
ministerraad overlegd koninklijk besluit.
Op 1 juli 2004 werd een eerste reeks wetenschappelijke instellingen erkend.
Sindsdien werd deze lijst regelmatig aangepast en opgenomen in bijlage
IIIquater van het koninklijk uitvoeringsbesluit van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992.
Let op! De procedure tot erkenning als wetenschappelijke instelling ligt al
jaren stil omdat er een nieuw Koninklijk Besluit moet geschreven worden door
het Kabinet van de Minister van Wetenschapsbeleid.
Vzw’s, wiens personeelsleden aan de vereiste voorwaarden voldoen (bv.
diplomavereisten), hebben echter steeds de mogelijkheid om van de fiscale
vrijstelling te genieten in de hoedanigheid van “onderneming die onderzoekers
bezoldigen die meewerken aan onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of
-programma’s en houder zijn van een doctoraat of een master- of bachelordiploma
in de wetenschappen".
Zij moeten hun onderzoeksprojecten (in tegenstelling tot erkende
wetenschappelijke instellingen) dan wel aanmelden bij BELSPO.
Om welke bezoldigingen gaat het?
De gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing mag
door de erkende wetenschappelijke instelling op de gehele bezoldiging van de
assistent- onderzoeker of postdoctorale onderzoeker berekend worden, zelfs
indien de onderzoeker gedeeltelijk met andere taken belast is.
Besteding van de vrijgestelde bedragen: beperking
De beperking inzake het gebruik van de van doorstorting vrijgestelde
bedragen is identiek[4] aan deze op
het vlak van het academisch wetenschappelijk onderzoek. Gelieve de commentaar
hierover te raadplegen.
Bijzondere bewijsformaliteit
Net zoals het academisch onderzoek zou de voorlegging van de
aanstellingsakte (of de overeenkomst die de werknemer met de instelling bindt)
moeten volstaan om aan te tonen dat de werknemer/onderzoeker tewerkgesteld is
voor een activiteit van wetenschappelijk onderzoek.
[1] Lid van het
leidinggevend personeel of verantwoordelijke voor de oriëntering van het
onderzoek, statutaire organen, technische comités, raden van bestuur,
wetenschappelijke raad.
[2] Circulaire nr. AAFisc
17/2015 (Ci.RH. 244/635.467) dd. 08.05.2015 punt 14 en 15.
[3] Circulaire nr. AAFisc
17/2015 (Ci.RH. 244/635.467) dd. 08.05.2015 punt 16.
[4] Artikel 275/3, § 1,
2e lid 2 in fine van het WIB 92.
Onderzoekers toegewezen aan onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma’s in het kader van een privépartnership / onderzoeksinstelling
Uitbreiding van de begunstigden tot privéondernemingen
Sinds 1 oktober 2005 is de gedeeltelijke vrijstelling
verruimd tot de bezoldigingen betaald aan onderzoekers die ondernemingen
aanstellen voor onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's[1] die worden geleid in uitvoering van
samenwerkingsovereenkomsten gesloten met
onderzoeksinstellingen.
Deze samenwerking moet dienen om het (fundamenteel of toegepast) onderzoek
aan te moedigen door banden te smeden tussen de bedrijfswereld, de academische
wereld en de onderzoeksinstellingen.
Samenwerkingsovereenkomst
Deze samenwerkingsovereenkomst behelst elke overeenkomst die voorziet in een
geformaliseerde samenwerking tussen een onderneming en één of meer
onderzoeksinstellingen (universiteit[2],
hogeschool, erkende wetenschappelijke instelling) waarbij de onderzoekers die
in die onderneming werken en de onderzoeksploegen die in de
onderzoeksinstelling(en) werken aan een zelfde onderzoeks- of
ontwikkelingsproject of -programma meewerken.
Europees partnership
Deze onderzoekspartnerships kunnen bilateraal (een onderneming en een
erkende onderzoeksinstelling (universiteit, hogeschool, erkende instelling)) of
multilateraal[3] (meerdere privé- partners
en ten minste één academische partner) worden gesloten.
In het domein van het academisch onderzoek valt het steeds vaker voor dat
een project van die aard het strikte nationale kader overschrijdt en op
Europese schaal wordt uitgewerkt en geleid. Om die reden heeft de wetgever de
Europese samenwerking vergemakkelijkt door partnerships van
bedrijven/onderzoeksinstellingen mogelijk te maken voor universiteiten of
hogescholen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd
zijn[4].
Moet de onderzoeker een specifiek diploma bezitten?
Voor de toepassing van de vrijstelling gekoppeld aan een
samenwerkingsovereenkomst moet men onder onderzoekers
verstaan, de wetenschappers of ingenieurs die werken aan het bedenken of
creëren van nieuwe kennis, producten, procedés, methodes of systemen. Zij
moeten minstens een bachelordiploma hebben.
Bovendien zijn de leden van de onderneming die meewerken aan het onderzoeks-
of ontwikkelingsproject of -programma, maar niet voldoen aan de
diplomavereisten niet automatisch uitgesloten. Indien wordt aangetoond dat deze
werknemers die kwalificatie in de onderneming hebben verworven, worden zij
gelijkgesteld met ingenieurs en kunnen zij dus in aanmerking komen voor de
toepassing van de maatregel[5].
Het project of programma moet niet noodzakelijk gesubsidieerd zijn om de
maatregel te kunnen genieten. Indien er meerdere partners zijn, kan de
betrokken Belgische onderneming de maatregel genieten zodra het consortium een
kwalificerende partner bevat.
Onderzoeksproject
Sinds de wet van 17 juni 2013[6] wordt dit begrip gedefinieerd in het WIB. Voor alle
uitleg hieromtrent, verwijzen we u naar de vraag: “Wat verstaat men onder
‘onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's?'
Hoeveel bedraagt de vrijstelling?
Sinds 1 juli 2013 is 80% van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing vrijgesteld van doorstorting aan de Schatkist. Verder in de
tekst vindt u een algemene tabel die de evolutie van de tarieven in de
verschillende betrokken periodes weergeeft.
Om welke bezoldigingen gaat het?
In tegenstelling tot de hypothesen die we tot hiertoe onderzocht hebben, is
het gedeelte van de bezoldiging gestort aan de onderzoekers dat in acht zal
worden genomen aan twee beperkingen onderworpen om de gedeeltelijke
vrijstelling te kunnen genieten.
Deze beperkingen zijn cumulatief.
1ste beperking: bezoldiging gestort tijdens de looptijd van het
project
Deze eerste beperking is tijdelijk: enkel de bezoldiging betaald of
toegekend tijdens de periode waarin het project of programma "werkelijk"
(officieel, wettelijk) loopt, zal in acht worden genomen voor de toepassing van
de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting.
De wedden die voor of na de periode waarin het project of programma loopt
aan de onderzoekers worden betaald, zijn uitgesloten van het voordeel van de
tijdelijke vrijstelling.
De maatregel is daarentegen onmiddellijk van toepassing op de lopende
samenwerkingsovereenkomsten voor zover de wettelijke voorwaarden vervuld
zijn.
2de beperking: bezoldiging die betrekking heeft op de effectieve
tewerkstelling in het onderzoeksproject
De bezoldigingen die tijdens de looptijd van het project of programma worden
uitbetaald, moeten bovendien aan de onderzoekers worden gestort in het kader
van de uitvoering van het onderzoeks- of ontwikkelingsproject of -programma.
Met andere woorden, de mate van toewijzing van een onderzoeker aan het project
of programma bepaalt het gedeelte van zijn bezoldigingen dat in aanmerking komt
voor de gedeeltelijke vrijstelling.
Voor een onderzoeker die halftijds is toegewezen aan een onderzoeks- of
ontwikkelingsproject of -programma dat het voorwerp van het partnership met de
onderzoeksinstelling vormt, zal slechts de helft van de uitbetaalde
bezoldigingen in acht worden genomen voor de toepassing van de vrijstelling.
Voor de onderzoeker die daarentegen uitsluitend aan dat project of programma
is toegewezen, zal de totaliteit van zijn bezoldiging in aanmerking worden
genomen. Dezelfde redenering kan volgens ons ook worden gevolgd voor een
onderzoeker die uitsluitend, zij het niet aan één, maar aan verschillende
projecten of programma's in het kader van diverse partnerships is
toegewezen.
Bijzondere bewijsformaliteit
Het is essentieel dat de samenwerkingsovereenkomsten in een contract
geformaliseerd worden.
Identiteit van de onderzoekers ingezet voor het onderzoek
Bovendien en hoewel dat geen uitdrukkelijke voorwaarde van de wet is, raadt
de Dienst voor Wetenschapsbeleid aan om, per project of programma, een
lijst met de naam en functie van de onderzoekers die hieraan
zijn toegewezen op te nemen in de samenwerkingsovereenkomst zelf of in een
bijlage ervan.
Bewijs van de looptijd van het onderzoeksproject
De Dienst voor Wetenschapsbeleid wijst er terecht op dat men best een bewijs
bijhoudt van het ogenblik waarop het onderzoeksproject wettelijk start. Het is
immers noodzakelijk omdat men vanaf die datum een ondertekend bewijsstuk bezit
zonder de officiële formalisering van de samenwerkingsovereenkomst af te
wachten.
Volgens Wetenschapsbeleid bestaat een bewijsstuk in het bewaren van de
werkelijke startdatum van het project, een ondertekende gezamenlijke
intentieverklaring van de partijen betrokken bij het partnership die
inzonderheid de datum van inwerkingtreding van het programma, de planning voor
de afsluiting van de definitieve overeenkomst en de namen van de betrokken
onderzoekers bevat.
[1]
Onderzoek wordt gedefinieerd als zijnde "vernieuwend en planmatig
onderzoekswerk met het oog op het verwerven van nieuwe wetenschappelijke of
technische kennis".
[2] De
universitaire ziekenhuizen, hetzij omdat ze integraal deel uitmaken van een
universiteit, hetzij omdat ze erkend werden als wetenschappelijke instelling.
[3] Dat
geldt voor talrijke Europese onderzoeksprojecten.
[4] Het
gaat om de 27 lidstaten van de Europese Unie en IJsland, Liechtenstein en
Noorwegen.
[5] Punt
III, 2e lid van bijlage IIIter van het KB/WIB 92.
[6] Wet
van 17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen
betreffende de duurzame ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28 juni
2013.
Bezoldigd wetenschappelijk personeel van de Young innovative companies
Naar het voorbeeld van de gelijkaardige Franse wetgeving is op 1 juli 2006
een bijkomende categorie van kracht geworden. De jonge innoverende
ondernemingen, young innovative companies, die
bezoldigingen betalen of toekennen aan het wetenschappelijk personeel dat zij
tewerkstellen, zullen eveneens een gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting
van de bedrijfsvoorheffing kunnen genieten.
Young innovative companies
Cumulatieve voorwaarden
Een "young innovative company" is een onderneming die onderzoeksprojecten
uitvoert en die op het einde van het belastbare tijdperk voorafgaand aan dat
van de betaling of de toekenning van de bezoldigingen gelijktijdig aan de
volgende voorwaarden voldoet:
- het gaat om een kleine (of
middelgrote) vennootschap[1], dat wil zeggen een vennootschap die voor het
laatste afgesloten boekjaar niet meer dan één van de volgende grenzen
overschrijdt[2]:
- het gemiddeld aantal tewerkgestelde werknemers
bedraagt niet meer dan 50;
- de jaarlijkse omzet, exclusief BTW, bedraagt niet
meer dan 7.300.000 euro;
- het balanstotaal bedraagt niet meer dan 3.650.000
euro;
- het gaat om een kleine en jonge
vennootschap, dat wil zeggen dat ze minder dan 10 jaar vóór 1 januari van het
jaar waarin de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing wordt
toegekend is opgericht[3];
- ze is niet opgericht in het kader
van een concentratie, een herstructurering, een uitbreiding van een vroegere
activiteit of een overname van dergelijke activiteiten[4];
- ze heeft uitgaven gedaan op het
vlak van onderzoek en ontwikkeling die ten minste 15% van het
totale bedrag van de kosten van het voorgaande belastbare tijdperk
vertegenwoordigen.
De werkgever of de schuldenaar van de bezoldigingen moet een
vennootschap zijn
In tegenstelling tot de vorige hypothesen moet de werkgever of de
schuldenaar van de bezoldigingen een vennootschap zijn en niet een gewone
onderneming. Het toepassingsgebied van de vrijstelling is dus beperkter.
Onderzoeksproject
Sinds de wet van 17 juni 2013[5] wordt dit begrip gedefinieerd in het WIB. Voor
alle uitleg hieromtrent, verwijzen we u naar de vraag: “Wat verstaat men onder
‘onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma’s?’
Bedoelde onderzoekers: het wetenschappelijk personeel
Het gaat om[6]:
- de onderzoekers[7],
- de onderzoekstechnici, dat wil
zeggen de personen die nauw samenwerken met de onderzoekers om voor de
onmisbare ondersteuning van de werkzaamheden voor onderzoek en experimentele
ontwikkeling te zorgen;
- de projectbeheerders O & O[8], dat wil zeggen de personen die
belast zijn met het organiseren, coördineren en plannen van het project in zijn
juridische, financiële en technologische aspecten.
De betrokken onderzoekers moeten in principe geen bachelordiploma hebben,
maar wel relevante ervaring.
De bezoldigingen betaald aan het commerciële en administratieve personeel
zijn dus alvast uitgesloten van het voordeel van de gedeeltelijke
vrijstelling.
Om welke bezoldigingen gaat het?
De vrijstellingsmaatregel mag enkel toegepast worden op de
bedrijfsvoorheffing verschuldigd op de bezoldigingen van het wetenschappelijk
personeel die betrekking hebben op onderzoek of ontwikkeling. Anders gesteld,
de bezoldigingen van het wetenschappelijk personeel komen slechts pro rata de
tijd die ze effectief besteed hebben aan onderzoek of ontwikkeling, in
aanmerking voor deze gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van de
bedrijfsvoorheffing.
Toepassingen van de maatregel in de tijd
Wanneer de vennootschap op het einde van een belastbaar
tijdperk niet meer voldoet aan alle voorwaarden om als een
young innovative company te worden beschouwd, kan de vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing niet langer worden toegepast op de
betaalde of toegekende bezoldigingen vanaf de daaropvolgende maand.
Niets belet een bestaande vennootschap daarentegen om het
voordeel van de vrijstelling aan te vragen wanneer alle wettelijke voorwaarden
vervuld zijn.
De nieuw
opgerichte vennootschappen wachten best tot het einde van het eerste
boekjaar om na te gaan of zij aan de wettelijke voorwaarden voldoen vermits de
boekhoudkundige gegevens ten vroegste op dat moment beschikbaar zijn.
Bijzondere bewijsformaliteit
Aangezien volgens de fiscus enkel het "wetenschappelijk" gedeelte van de
bezoldiging betaald aan het personeel dat onderzoek verricht in aanmerking komt
voor de vrijstelling, is het voorzichtig om, in geval van gemengde activiteit
van de werknemer, het gedeelte van de arbeidstijd dat
wel en het gedeelte dat niet aan onderzoek
zal worden besteed te vermelden in de aanwervingsovereenkomst of in bijlage
ervan.
[1] Zoals gedefinieerd in
art 15 van het Wetboek van vennootschappen zoals het bestond vóór te zijn
gewijzigd door de wet van 18 december 2015 tot omzetting van Richtlijn
2013/34/EU van 26 juni 2013.
[2] Indien het gemiddeld
aantal jaarlijks tewerkgestelde werknemers meer dan 100 bedraagt, zal de
vennootschap niet meer als een kleine vennootschap worden beschouwd, ook al
overschrijdt zij de overige grenzen niet.
[3] Zo zal de toepassing
van de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing voor het inkomstenjaar 2016 slechts
mogelijk zijn indien de vennootschap ten vroegste in de loop van het jaar 2006
werd opgericht.
[4] De "spin-offs" (of
start-up) uitgaand van de universitaire onderzoekslaboratoria zouden
uitgesloten zijn van het voordeel van deze regeling.
[5] Wet van 17 juni 2013
houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende de duurzame
ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28 juni 2013.
[6] Art. 275/3, § 1, 6de
lid van het WIB 92.
[7] We verwijzen naar de
definitie hiervoor die we hebben besproken in het kader van de
samenwerkingsovereenkomst.
[8] Het gaat om de
personen die belast zijn met het organiseren, coördineren en plannen van het
project in zijn administratieve, juridische, financiële en technologische
aspecten.
Ondernemingen die onderzoekers bezoldigen die meewerken aan onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma’s en houder zijn van een doctoraat of een master- of bachelordiploma in de wetenschappen
Artikel 275/3 van het WIB 92 heeft een laatste situatie van vrijstelling van
doorstorting toegevoegd die op 1 januari 2006 van kracht geworden is. Het gaat
om de ondernemingen die "hooggekwalificeerde" onderzoekers tewerkstellen voor
onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's.
Deze restcategorie[1] van vrijstelling
onderscheidt zich van de andere hypothesen die wij hebben bestudeerd omdat zij
eist dat de onderzoekers een
specifiek wetenschappelijk diploma bezitten. We gaan hierna
dieper in op deze twee voorwaarden.
Ondernemingen die onderzoekers bezoldigen die tewerkgesteld zijn in
onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's
Ondernemingen die onderzoekers bezoldigen
Het begrip "onderneming" moet in boekhoudkundige zin geïnterpreteerd
worden.
Bijgevolg kan het gaan om:
- ofwel een handelaar natuurlijke persoon;
- ofwel een rechtspersoon (in ruime zin, in tegenstelling
tot natuurlijke persoon) dat wil zeggen een handelsvennootschap of vennootschap
met handelsvorm, een overheidsorganisme dat statutaire activiteiten van
commerciële, industriële of financiële aard uitoefent of enig ander organisme
al dan niet met rechtspersoonlijkheid dat met of zonder winstoogmerk een
activiteit van industriële, commerciële of financiële aard uitoefent.
Welke vorm de betrokken vennootschap ook zal aannemen, steeds moet zij
bezoldigingen ten aanzien van de tewerkgestelde onderzoekers verschuldigd zijn.
Het kan gaan over consulting-of interimvennootschappen die onderzoekers
tewerkstellen in projecten of programma's bij hun klant[2].
Onderzoekers die meewerken aan (projecten en programma's van) onderzoek
en ontwikkeling
De tewerkstelling van de werknemer moet
kwalificerend zijn. Dat betekent dat de onderzoeker moet
worden ingezet voor één of meer projecten of programma's zowel
van onderzoek als van ontwikkeling (Bv de
ontwikkeling van softwareprogramma's[3])
Voor een definitie van deze begrippen verwijzen we u naar de vraag: “Wat
verstaat men onder ‘onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma's?'
Hoewel ze actief zijn in de domeinen van onderzoek en
ontwikkeling, moeten de onderzoekers met het oog op de vrijstelling bovendien
houder zijn van een diploma van doctor (Ph’D) in de wetenschappen of burgerlijk
ingenieur of een master- of bachelordiploma in een specifiek studiegebied
behaald hebben.
Deze onderzoekers zijn houder van een doctoraat (Ph'D) of master in een
wetenschappelijke discipline
Hoewel ze actief zijn in de domeinen van onderzoek en ontwikkeling, moeten
de onderzoekers met het oog op de vrijstelling bovendien houder zijn van een
diploma van doctor in de wetenschappen of burgerlijk ingenieur of een master in
dat studiegebied behaald hebben.
Doctor (PhD) of burgerlijk ingenieur
Het doctoraat[4] wordt
in zijn gebruikelijke betekenis geïnterpreteerd[5], dat wil zeggen een derde universitaire cyclus die
toegang geeft tot de academische graad van doctor, verkregen na het verdedigen
van een proefschrift.
Het gaat hier om doctoraten in de toegepaste wetenschappen, in de exacte
wetenschappen[6], in de geneeskunde, in de
diergeneeskunde of in de farmaceutische wetenschappen. Deze lijst werd
uitgebreid met het diploma van burgerlijk ingenieur en, gezien de
gelijkschakeling, van bio-ingenieur (vroeger landbouwkundig ingenieur).
Master of gelijkwaardig diploma verkregen in een wetenschappelijk
studiegebied
Sinds 1 januari 2007 zijn ook de doctors, de onderzoekers houder van een
master of gelijkwaardig diploma[7] in de
studiegebieden of combinaties van de volgende studiegebieden
toegelaten tot deze regeling[8]:
- in de Vlaamse Gemeenschap[9]: wetenschappen, toegepaste
wetenschappen, toegepaste biologische wetenschappen, geneeskunde,
dierengeneeskunde, farmaceutische wetenschappen, biomedische wetenschappen,
industriële wetenschappen, technologie en nautische wetenschappen, biotechniek,
architectuur, productontwikkeling;
- in de Franse Gemeenschap[10]: wetenschappen, ingenieur,
landbouwkunde en biologisch ingenieur, geneeskunde, dierengeneeskunde,
biomedische en farmaceutische wetenschappen, architectuur en urbanisme,
industriële wetenschappen, industriële landbouwwetenschappen.
Ter info: diploma's in de economie en psychologie komen niet in aanmerking
voor deze maatregel.
Bachelor of gelijkwaardig diploma verkregen in een wetenschappelijk
studiegebied
Sinds 1 januari 2018 komen ook bachelors in aanmerking voor de regeling.
Deze uitbreiding heeft zowel betrekking op academische
bachelors als op professionele bachelors.
Net zoals voor master- en doctorsdiploma’s zullen echter niet alle bachelors
in aanmerking komen, maar enkel diegene die behaald werden in een specifiek
door de wet bepaald studiedomein.
De academische bachelordiploma’s (of gelijkwaardig) dienen
behaald te zijn in één van de studiegebieden zoals bepaald voor
masterdiploma’s (zie bovenstaand).
Professionele bachelordiploma’s (of gelijkwaardig) dienen
dan weer behaald te worden in één van onderstaande studiegebieden zoals bij
uitbreiding door de wet opgesomd:
- in de Vlaamse Gemeenschap:
biotechniek, gezondheidszorg, industriële wetenschappen en technologie,
nautische wetenschappen, handelswetenschappen en bedrijfskunde (gericht op
informatica en innovatie);
- in de Franse Gemeenschap:
paramedisch, techniek (beperkt tot opleidingen die in hoofdzaak gericht zijn op
biotechniek, industriële wetenschappen, technologie, nautische wetenschappen,
productontwikkeling en informatica.
Ter info: diploma's in de economie en psychologie komen niet in aanmerking
voor deze maatregel.
Buitenlandse diploma's?
Onderzoekers die houder zijn van een buitenlands diploma kunnen mogelijks in
aanmerking komen voor de toepassing van de vrijstelling. De decreten van de
Vlaamse en Franse Gemeenschappen voorzien immers uitdrukkelijk in de
gelijkschakeling van bepaalde buitenlandse titels.
BESLPO kan adviseren over de al dan niet gelijkwaardigheid van buitenlandse
diploma’s. In bepaalde gevallen zal echter een gelijkschakeling van de
diploma’s moeten gevraagd worden bij NARIC.
Er is geen lijst met landen waarbij men a priori naar NARIC moet stappen om
de gelijkwaardigheid te laten onderzoeken.
Binnen Europa is men bij de Bologna-akkoorden overeengekomen om dezelfde
graden te gaan gebruiken voor gelijkwaardige diploma's en werd het systeem van
de studiepunten ingevoerd. Soms is er twijfel met de gelijkwaardigheid van
diploma's behaald vóór deze periode. Elk land heeft die akkoorden eveneens in
verschillende snelheden ingevoerd. Ook bij de specialiteit is het niet altijd
duidelijk met welk Belgisch diploma het buitenlands diploma het best
overeenstemt. Vandaar dat BELSPO af en toe naar NARIC zal doorverwijzen om het
diploma te laten onderzoeken.
Af en toe moet ook nagegaan worden of de instelling wel degelijk door de
eigen overheid erkend werd om bepaalde diploma's af te leveren.
Hoeveel bedraagt de vrijstelling?
Sinds 1 juli 2013 is voor alle beoogde situaties 80% van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing vrijgesteld van doorstorting aan de fiscus.
Afwijkende regels voor bachelor
Voor bachelors bedraagt
de vrijstelling eveneens 80% van de bedrijfsvoorheffing (zoals ingehouden op
de lonen van de bachelors), maar is ze
beperkt tot:
- 25% van het totale bedrag van de vrijstelling zoals toegepast voor de
werknemers met een specifiek master- en/of doctordiploma;
- deze beperking wordt verhoogd tot 50% van dit bedrag voor KMO’s (dit zijn
vennootschappen die voldoen aan de voorwaarden van art. 1:24 §§1-6 W.Venn.en
Verenigingen voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbaar tijdperk
waarin de bezoldigingen betaald zijn)
Bachelors- De beperking tot 25% en desgevallend 50% geïllustreerd
em>
Onderneming X (geen KMO) heeft een onderzoeksproject lopen waaraan 2 masters
in de biomedische wetenschappen deelnemen, alsook 2 professionele bachelors in
de biotechniek.
Tot 31 december 2017 kon enkel een fiscale vrijstelling van 80% worden
toegepast op de ingehouden bedrijfsvoorheffing van de 2 masters. Vanaf 1
januari 2018 komen eveneens de bezoldigingen van de 2 werknemers met het
bachelordiploma in aanmerking en dit voor 40% van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing op hun loon, beperkt tot 25% van de vrijgestelde
bedrijfsvoorheffing van de masters.
In januari 2018 bedraagt de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de lonen van
de masters 2.200 euro. Bijgevolg kan 1.760 euro hiervan (ofwel 80%) worden
vrijgesteld.
De ingehouden bedrijfsvoorheffing op de lonen van de 2 bachelors bedraagt
daarentegen 1.350 euro. In principe is de gedeeltelijke vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor hen dan gelijk aan 80% ofwel 1.080
euro. Dit bedrag overschrijdt echter de 25% van de totale vrijstelling zoals
toegepast voor de masters en dient bijgevolg beperkt te worden tot 440 euro.
Om welke bezoldigingen gaat het?
Enkel de bezoldigingen toegekend aan onderzoekers die meewerken aan
onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden zullen in aanmerking worden
genomen.
De fiscus voegt er bovendien aan toe dat de voornoemde bezoldigingen slechts
in acht zullen worden genomen in verhouding tot[11] de tijd die effectief zal
zijn besteed aan de onderzoeks- en ontwikkelingswerkzaamheden.
Bijzondere bewijsformaliteit
Net zoals voor de young innovative companies en rekening houdend met de
beperking van de vrijstelling tot de bezoldigingen die verband houden met O & O
enerzijds en met de mogelijkheid van een gemengde activiteit (onderzoeks- en
ontwikkelingstaken en andere taken) anderzijds, is het voorzichtig om de
spreiding van de arbeidstijd en de taken in de
aanwervingsovereenkomst of in bijlage ervan te formaliseren.
[1] Ze
omvat alle "privé- en publieke" ondernemingen in het algemeen en niet alleen
die welke bijzondere kenmerken vertonen of een ad hoc erkenning bezitten, enz.
[2]
Voorafgaande beslissing nr 2010.146 van 1 juni 2010
[3] VA
K.Volksvertegenwoordigers Ord sess 2009-2010 Vraag nr 244 van 5 januari 2010.
QRVA nr 52-92 9.73.
[4] Dit
acroniem betekent oorspronkelijk Philosophiae Doctor (PhD) waarvan de betekenis
geleidelijk is uitgebreid en in de Angelsaksische wereld de betekenis heeft
gekregen van doctoraat, zoals wij dit in Europa kennen.
[5] De
begrippen zijn gelijkaardig in de Franse en Vlaamse gemeenschap. Voor de Franse
Gemeenschap, zie het decreet van 31 maart 2004, Belgisch Staatsblad van 18 juni
2004 en voor de Vlaamse Gemeenschap, het decreet van 4 april 2003, Belgisch
Staatsblad van 14 augustus 2003.
[6] Het
gaat om de wetenschappen: wiskunde, fysica, biologie, chemie en actuariële
wetenschappen, …
[7] Dat
betekent dat de titels of diploma's weliswaar niet de benaming van master
dragen maar toch hetzelfde type van opleiding bekrachtigen.
[8] De
Duitstalige Gemeenschap reikt momenteel geen master of gelijkwaardig diploma
uit.
[9]
Voornoemd decreet van 4 april 2003.
[10]
Voornoemd decreet van 31 maart 2004.
[11]
Art. 274/3 lid 6, streepje 4 van WIB 92.
Wat verstaat men onder ‘onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma’s?
Één van de voorwaarden voor de vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing, is dat de werknemer/onderzoeker tewerkgesteld wordt in een
‘project of programma voor onderzoek en ontwikkeling’. Wat onder deze begrippen
verstaan moet worden, was in het verleden niet steeds even duidelijk. Bij
gebrek aan wettelijke bepalingen moest de rulingdienst zich immers over deze
materie ontfermen.
Daar kwam verandering in met de wet van 17 juni 2013[1], die een definitie implementeerde in het Wetboek
van de inkomstenbelastingen. Deze definitie werd ontleend aan de Europese
regelgeving[2] en moet in de
praktijk zorgen voor meer controle op de toegepaste
vrijstellingen.
Onder ‘onderzoeks- of ontwikkelingsprojecten of -programma’s worden
de projecten verstaan die tot doel hebben:
- fundamenteel onderzoek. Het betreft activiteiten die
voornamelijk verricht worden om nieuwe kennis te verwerven. Men beoogt geen
rechtstreekse praktische toepassingen.
Voorbeeld: Fundamenteel
kankeronderzoek. Dit is erop gericht om de mechanismen te begrijpen die tot
kanker leiden. De opgedane kennis is in het algemeen onmisbaar om nieuwe
diagnosebehandelingen te ontwikkelen.
- industrieel onderzoek, waarbij nieuwe kennis en
vaardigheden worden opgedaan met het oog op de ontwikkeling of verbetering van
producten, procedés of diensten;
Voorbeeld: De ontwikkeling van een
volledig nieuw fabricageprocédé van synthetische zouten.
- experimentele ontwikkeling. Hierbij worden bestaande
kennis en vaardigheden gebruikt voor het ontwerpen van nieuwe of verbeterde
producten, procedés of diensten die niet voor commercieel gebruik bestemd
zijn.
Voorbeeld: Onderzoek naar het effect
van de luchtkwaliteit in een home op de kwaliteit van de slaap van de bewoners.
De bedoeling bestaat erin om het wooncomfort van de bewoners te verbeteren.
Opvallend is dat deze definitie gelijkaardig is aan deze die tot nu toe door
de rulingdienst werd toegepast.
De definitie trad in werking op 1 januari 2014 voor nieuwe
projecten. Voor de lopende projecten op dat ogenblik gold een overgangsregeling
en is de definitie slechts van toepassing vanaf 1 januari 2015.
Opgelet! De definitie van projecten en programma’s voor onderzoek en
ontwikkeling geldt niet voor universiteiten, hogescholen en bepaalde
wetenschappelijke instellingen. Zij worden bijgevolg vrijgesteld van de
verplichting tot aanmelding hun hun projecten (zie “Controle op de maatregel-
aanmeldingsprocedure en adviesaanvraag”).
Deze definitie van onderzoek geldt ook in het kader van het verkrijgen van
de aftrek voor innovatie-inkomsten die inzake vennootschapsbelasting wordt
toegekend voor computerprogramma’s[3]. In dit verband raden we deze werkgevers aan om
hun project aan te melden in de databank en de goedkeuring van BELSPO te vragen
(zelfs als ze niet de toepassing vragen van deze vrijstelling van doorstorting
van bedrijfsvoorheffing).
[1] Wet van
17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen
betreffende de duurzame ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28 juni
2013.
[2]
Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de commissie van 6 augustus
2008.
[3] Art.
205/1 e van het WIB 1992.
Controle op de maatregel: aanmeldingsprocedure en adviesaanvraag
Oorspronkelijk vergde deze maatregel geen voorafgaande formaliteiten. De
schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing was zelf verantwoordelijk voor de
correcte toepassing ervan. Er was enkel voorzien in een controle a posteriori.
Daar bracht de wet van 17 juni 2013[1] verandering in.
Aanmeldings- en goedkeuringsprocedure
Teneinde misbruiken te voorkomen, moeten (nieuwe) projecten en programma’s
van onderzoek en ontwikkeling vanaf 1 januari 2014[2] vooraf aangemeld worden bij de
Programmatorische Federale Overheidsdienst (POD) Wetenschapsbeleid (kortweg
“BELSPO”).
Volgende informatie moet daarbij opgegeven worden:
- Identificatie van de schuldenaar van bedrijfsvoorheffing;
- Beschrijving van het project of programma waarbij moet worden aangetoond
dat het gaat om fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele
ontwikkeling;
- De verwachte aanvangsdatum en de vooropgestelde einddatum van het project
of programma.
De aanmelding van het project dient niet noodzakelijk voorafgaand
aan de opstart van een nieuwe activiteit van onderzoek en/of
ontwikkeling te gebeuren, maar de toepassing van de
gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing kan echter
pas vanaf de datum van aanmelding van het project worden toegepast.
Bovenvermelde aanmelding dient te gebeuren via een elektronische
tool die BELSPO hiervoor ter beschikking stelt op zijn website.
Op deze aanmelding volgt geen goedkeuring of recht. Het bedrijf is
zelf verantwoordelijk voor wat geregistreerd wordt. De FOD Financiën bepaalt
via controles a posteriori of de vrijstelling van toepassing is of
niet.
Let op! Er dient een aanmelding te worden gedaan per ondernemingsnummer!
Let op! De gegevens in de BELSPO tool dienen regelmatig up to date te worden
gehouden in functie van de reële omstandigheden en evoluties binnen het
project. Een jaarlijkse update is toch zeker een minimum.
Let op! Het is van belang dat u als werkgever een zo nauwkeurig en
realistisch mogelijke begin- en einddatum van uw project of programma opgeeft.
Zo niet, riskeert u bij controle de verwerping van de gedeeltelijke
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing. Ook al is het niet
steeds evident om de exacte begin- en einddatum van een project te kennen, u
mag dus niet zomaar een hypothetische datum opgeven.
Tot slot: als u computerprogramma’s ontwikkelt, raden we u
aan om die projecten systematisch aan te melden, want het gaat
om een voorwaarde om de aftrek voor innovatie-inkomsten te verkrijgen.
Adviesaanvraag
Wie echter op korte termijn rechtszekerheid wenst over de vraag of zijn
project al dan niet in aanmerking komt voor de vrijstelling, kan samen met de
aanmelding ervan het voorafgaand advies van BELSPO vragen (deze mogelijkheid
kan aangekruist worden in de elektronische tool tijdens de aanmelding van het
project)[3].
Het voordeel van dergelijke adviesaanvraag is immers dat de POD
Wetenschapsbeleid in dat geval een bindend advies verstrekt over de geldigheid
van het project binnen een termijn van drie maanden.
Concreet zal BELSPO dan nagaan of voldaan is aan de diplomavereisten en of
de aangemelde onderzoeks- en/of ontwikkelingsprojecten experimentele
ontwikkeling, fundamenteel of industrieel onderzoek tot doel hebben.
De voorafgaande adviesaanvraag is (in tegenstelling tot de aanmelding van
het project) niet verplicht, maar
desgevallend wel bindend. Deze adviesaanvraag
is wenselijk nu de FOD Financiën dit advies in de praktijk
systematisch vraagt.
[1] Wet van 17 juni 2013
houdende fiscale en financiële bepalingen en bepalingen betreffende de duurzame
ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28 juni 2013.
[2] Deze datum geldt voor
nieuwe projecten. Voor de op dat ogenblik lopende projecten gold een
overgangsregeling: zij moesten slechts aangemeld en goedgekeurd worden vanaf 1
januari 2015.
[3] Indien u geen gebruik
heeft gemaakt van deze mogelijkheid tijdens de aanmelding van het project, kan
u dit nog steeds op een later tijdstip doen (eveneens via het aanvinken van
deze mogelijkheid in de elektronische tool). Dit stelt u in de mogelijkheid om
voor ieder verzoek van de administratie te rechtvaardigen dat uw onderneming
wel degelijk wetenschappelijk onderzoek verricht.
Hoeveel bedraagt de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing?
Sinds 1 juli 2013 is 80% van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing vrijgesteld.
Let op! Voor bachelors wordt de vrijstelling afgetopt in
functie van de vrijstelling die berekend werd voor de masters in de
onderneming.
Voor meer informatie hierover, klik hier.
Indien u een algemeen overzicht wenst van de verschillende tarieven die in
het verleden van toepassing waren in functie van de verschillende soorten van
wetenschappelijk onderzoek, gelieve de tabel in bijlage te raadplegen.
Mogen verschillende "wetenschappelijke" vrijstellingen worden gecumuleerd?
Sinds 1 januari 2007 is uitdrukkelijk bepaald dat een zelfde bezoldiging of
een zelfde gedeelte van bezoldiging slechts voor één van de voorziene
vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing in acht mag
worden genomen[1].
Indien de schuldenaar voldoet aan de wettelijke voorwaarden om verschillende
hypothesen van wetenschappelijke vrijstelling toe te passen op een uitgekeerde
bezoldiging, dan moet hij een keuze maken. Niets belet hem
echter om voor sommige onderzoekers die hij tewerkstelt verschillende
hypothesen van vrijstelling toe te passen wanneer het om afzonderlijke
bezoldigingen gaat en op voorwaarde dat hij voldoet aan de wettelijke
voorwaarden die voor elk van de beoogde situaties gelden.
[1] Art. 275/3, § 1, 11de
lid van het WIB 92.
Welke technische formaliteiten zijn van toepassing?
De praktische uitvoeringsregels voor de vrijstelling bestaan hoofdzakelijk
uit twee administratieve formaliteiten die de schuldenaars van de
bedrijfsvoorheffing moeten vervullen:
- indiening van een 2de aangifte in de bedrijfsvoorheffing
naast de gewone aangifte enerzijds[1];
- bijhouden van een nominatieve lijst die een aantal
inlichtingen bevat betreffende de verkrijgers van de bezoldigingen en de
betaalde bedragen anderzijds[2].
Twee aangiften in de bedrijfsvoorheffing
Het koninklijk besluit licht de wijze toe waarop de beide aangiften (vroeger
waren het er drie) moeten worden ingediend. Deze procedure is van toepassing
sinds 1 januari 2006[3].
Eerste aangifte
De eerste aangifte in de voorheffing houdt verband met de bezoldigingen
betaald of toegekend aan alle werknemers en bevat de volgende specifieke
vermeldingen[4]:
- in het vak "belastbare inkomsten": de belastbare bezoldigingen
betaald of toegekend door de werkgever tijdens dat tijdvak;
- in het vak "verschuldigde bedrijfsvoorheffing": de ingehouden
bedrijfsvoorheffing.
Tweede aangifte
De tweede aangifte[5] houdt uitsluitend verband met
de (gedeelten van) bezoldigingen van de werknemers voor wie de ondernemingen
geen bedrijfsvoorheffing aan de Schatkist moeten doorstorten. Deze aangifte
moet de volgende specifieke vermeldingen bevatten:
- in het vak "aard van de inkomsten": de codes "wetenschappelijk onderzoek"[6] die verband houden met de verschillende
besproken hypothesen van vrijstelling:
- codes 05: het "academisch" onderzoek;
- code 07: de erkende wetenschappelijke instellingen;
- code 09: de privéondernemingen die een samenwerkingsovereenkomst hebben
gesloten met een universiteit of hogeschool van de EER of met één van de
erkende wetenschappelijke instellingen;
- code 31: de young innovative companies;
- code 32: de onderzoekers houder van een doctoraat of een diploma van
burgerlijk ingenieur;
- code 33: de onderzoekers houder van een master of gelijkwaardig
diploma;
- code 34: de onderzoekers houder van een bachelor of gelijkaardig diploma[7].
- in het vak "belastbare inkomsten": de belastbare
bezoldigingen betaald of toegekend door de werkgever gedurende dat tijdvak;
- in het vak "verschuldigde bedrijfsvoorheffing":
een negatief bedrag dat, in functie van de verschillende hypothesen van
vrijstelling, gelijk is aan het percentage voorheffing dat is ingehouden maar
niet moet worden doorgestort.
[1] Art.
95/2, § 1, 1 lid KB/WIB 92
[2] Art.
95/2, §4 KB/WIB 92.
[3] Voor
de young innovative companies treedt de maatregel in werking vanaf 1
juli 2006.
[4] Art.
95/2, § 2 KB/WIB 92.
[5] Art.
95/2, § 3 KB/WIB 92.
[6]
Bijlage IIIbis KB./WIB 92.
[7] Art 3 van KB van KB van 19
juli 2018 BS van 25 juli 2018 tot wijziging van bijlage III bis van KB tot
uitvoering van Wib 1992.
Welk bewijs moet men aan de belastingadministratie verstrekken?
De betrokken belastingplichtigen moeten bewijzen dat de werknemers effectief
aan een project van wetenschappelijk onderzoek hebben gewerkt.
Volgens bijlage III ter KB/WIB 92 moeten zij daartoe, in functie van de
beoogde hypothese van vrijstelling, eveneens een nominatieve
lijst ter beschikking moeten houden van de Administratie die de
volgende vermeldingen bevat:
- de volledige identiteit van de werkgever met vermelding
van het nationaal nummer en het referentienummer van
belastingplichtige inzake de bedrijfsvoorheffing;
- voor elke werknemer die onder de vrijstellingsmaatregel
valt:
- zijn volledige identiteit alsook, eventueel, het
nationaal nummer;
- de data van in- en uitdiensttreding zoals vermeld
op de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling (DIMONA);
- een attest dat aantoont dat een arbeidsovereenkomst
werd gesloten of dat hij het voorwerp heeft gevormd van zo'n overeenkomst;
- het bedrag van de betaalde belastbare
brutobezoldigingen;
- het bedrag van de bedrijfsvoorheffing die werd
ingehouden van deze bezoldigingen en een gedetailleerde berekening van die
bedrijfsvoorheffing;
- voor elke werknemer die betrokken is bij de vrijstelling,
het bewijs dat die persoon naargelang van het geval wel degelijk de
hoedanigheid heeft van: assistent-onderzoeker, postdoctoraal onderzoeker,
onderzoeker die meewerkt aan een project, onderzoeker in het bezit van één van
de vereiste diploma's die toegewezen is aan een onderzoeks- en
ontwikkelingsproject, of nog, onderzoeker, onderzoekstechnicus of beheerder van
een onderzoeks- en ontwikkelingsproject;
- het totale bedrag van de bezoldigingen en van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing;
- KMO's die bachelors in dienst hebben of personen met een masterdiploma in
onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten moeten de administratie het bewijs
leveren dat zij inderdaad kleine ondernemingen zijn voor het belastingjaar dat
betrekking heeft op het belastbare tijdperk waarin de vergoeding wordt
toegekend.
In de praktijk vraagt de administratie bij controles het bewijs van de tijd
die deze onderzoekers aan wetenschappelijk onderzoek hebben gewijd. De
invoering van een systeem van time sheets en controle van de arbeidstijd die
werkelijk ten gunste van onderzoek en ontwikkeling werd verricht, is een
pluspunt, niet alleen op fiscaal, maar ook op boekhoudkundig vlak.
Kan de belastingplichtige de bedrijfsvoorheffing laten terugbetalen waarvoor hij een gedeeltelijke vrijstelling had kunnen genieten?
Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot
vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing terwijl hij
beantwoordde aan de wettelijke voorwaarden, dan mag hij een
regularisatieaanvraag bij de fiscus indienen om de terugbetaling van het
gedeelte van de bedrijfsvoorheffing dat hij niet had moeten storten, terug te
krijgen.
De fiscale circulaire van 3 november 2009[1] licht de procedure toe die van toepassing is op
de aanvragen tot teruggave van de bedragen van bedrijfsvoorheffing die het
voorwerp van een vrijstelling van doorstorting vormen. Deze is van toepassing
sedert dezelfde datum (m.n. 3 november 2009).
We willen er wel op wijzen dat
onderstaande mogelijkheid inzake “retro- actieve toepassing van de maatregel”
deels zal uitdoven tegen 1 januari 2019. Vanaf 1 januari 2014 is het immers
niet meer mogelijk om toepassing te maken van de maatregel van het
wetenschappelijk onderzoek als het project niet voorafgaand werd aangemeld en
goedgekeurd door BELSPO. Indien het project wel voorafgaandelijk werd
aangemeld, maar de gedeeltelijke vrijstelling niet ten volle werd benut
(bijvoorbeeld voor werknemer X werd verkeerdelijk slechts rekening gehouden met
een tewerkstelling van 50% van zijn arbeidstijd in het onderzoeksproject,
terwijl dit in realiteit 100% was), dan blijft de regularisatieaanvraag onzer
inziens wel mogelijk.
Hoe moet u een aanvraag tot teruggave indienen?
Tot 31 augustus van het jaar volgend op dat van de
inkomsten gebeurt de aanvraag tot teruggave van de gestorte bedragen door de
indiening van een tweede (negatieve) aangifte 274 bij het
bevoegde ontvangkantoor[2].
Vanaf 1 september van het jaar volgend op
dat van de inkomsten kan de rechtzetting enkel gebeuren door de indiening van
een bezwaarschrift bij de adviseur-generaal[3] van de bevoegde Administratie van de FOD
Financiën (bevoegde Centrum voor grote ondernemingen, dan wel voor KMO’s). Dat
bezwaarschrift is mogelijk binnen een maximumtermijn van 5
jaar vanaf 1 januari van het jaar waarvoor die bedrijfsvoorheffing
verschuldigd is. Die termijn van 5 jaar maakt het mogelijk om de rekeningen van
de overheid binnen een redelijke termijn af te sluiten. Voor de bezoldigingen
toegekend in 2017 moet de aanvraag tot terugbetaling dus uiterlijk op
31 december 2021 toekomen.
Voorbeeld
Op 31 december 2017 betaalt een werkgever uit de privésector een
bezoldiging. Hij heeft recht op vrijstelling van doorstorting van een deel van
de ingehouden bedrijfsvoorheffing in het kader van de structurele
vrijstelling.
De werkgever kan de terugbetaling vragen van de bedragen die
overeenstemmen met de vrijstelling van doorstorting door een tweede aangifte
(274) in te dienen en dit uiterlijk tegen 31 augustus
2018. Eens die termijn verstreken is, zal hij nog steeds de
mogelijkheid hebben om een aanvraag tot teruggave in te dienen, maar dan door
middel van een bezwaarschrift dat aangetekend wordt verstuurd naar de bevoegde
Administratie van de FOD Financiën tegen 31
december 2021.
We willen er wel op wijzen dat bovenstaande
mogelijkheid inzake “retro- actieve toepassing van de maatregel” zal uitdoven
tegen 1 januari 2019. Vanaf 1 januari 2014 is het immers niet meer mogelijk om
toepassing te maken van de maatregel van het wetenschappelijk onderzoek als het
project niet voorafgaand werd aangemeld en goedgekeurd door BELSPO.
[1] Circulaire nr.
Ci.RH.244/597.746 (AOIF nr. 48/2009) van 3 november 2009.
[2] Let op ! Wanneer u
gebruik wil maken van deze mogelijkheid, dan dient u ons in de praktijk uw
aanpassingen ten laatste begin augustus over te maken.
[3] Art. 366 van het WIB
1992.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
- Artikel 275/3 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92
- Programmawet (I) van 24 december 2002, Belgisch Staatsblad van 31 december
2002, 1ste editie
- Wet houdende diverse bepalingen van 23 december 2005, Belgisch Staatsblad
van 30 december 2005, 2de editie
- Wet van 17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen en
bepalingen betreffende de duurzame ontwikkeling, Belgisch Staatsblad van 28
juni 2013, 1ste editie
- Wet van 25 december 2017 tot hervorming van de vennootschapsbelasting,
Belgisch Staatsblad van 29 december 2017, 1ste editie
- Wet van 20 december 2020 houdende dringende diverse fiscale en
fraudebestrijding bepalingen, Belgisch Staatsblad van 30 december 2020
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 2. Ploegen- en-of nachtarbeid en volcontinuarbeid
Lees eerst even dit …
In het kader van de werkgelegenheidsconferentie van oktober 2003 hebben de
sociale partners aan de regering gevraagd om een maatregel te voorzien die de
extra kosten verbonden aan nachtarbeid en ploegenarbeid kan compenseren.
In de artikelen 301 en 302 van de programmawet van 24 december 2003 werd
reeds de wettelijke basis gelegd voor een vrijstelling van doorstorting van een
deel van de bedrijfsvoorheffing die ingehouden wordt op de belastbare
bezoldiging.
Het koninklijk besluit van 16 juni 2004 heeft de praktische
uitvoeringsmodaliteiten van deze maatregel bepaald en de circulaire van 11
januari 2005[1] verduidelijkt het
standpunt van de FOD Financiën in deze materie, door het toepassingsgebied meer
bepaald uit te breiden tot de uitzendbedrijven.
Op basis van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact werd
deze maatregel toegevoegd aan artikel 275/5 WIB ’92.
Het koninklijk besluit van 21 december 2006[2] versterkte de maatregel op zijn beurt door de
vrijstelling van 5,63% op te trekken naar 10,67% voor de nacht- en
ploegenpremies die worden betaald of toegekend vanaf 1 april 2007.
Ingevolge het interprofessioneel akkoord van 2009-2010 heeft de economische
herstelwet deze maatregel enerzijds nog versterkt (optrekking van de
vrijstelling naar 15,6%) en anderzijds de toegang ertoe beperkt.
Krachtens de programmawet van 26 december 2013[3] werd de vrijstelling vanaf 1 januari 2014
opgetrokken voor ondernemingen die een volcontinusysteem hebben. Ten aanzien
van deze ondernemingen werd het percentage van 15,6% opgetrokken met 2,2%
(zijnde tot 17,8%).
In het kader van de taxshift werd de vrijstelling verder versterkt[4]. Daartoe werd het percentage op 1
januari 2016 opgetrokken van 15,6% tot 22,8% (en tot 25% voor ondernemingen
waar volcontinu gewerkt wordt).
Tot slot werd het begrip “ondernemingen die ploegenarbeid verrichten”
vanaf 1 januari 2018 in het kader van deze vrijstelling
uitgebreid naar ondernemingen wiens werknemers “in ploegen” (volgens een eigen
definitie) werken in onroerende staat verrichten (op basis van art; 20, §2
BTW-KB nr. 1 van 29 december 1992) op werven[5]. Deze maatregel kadert in een door de taxshift
voorziene lastenverlaging voor de bouw- en aanverwante
sectoren.
[1] Circulaire van 11
januari 2005 (Ci.RH.244/568.064).
[2] Koninklijk besluit
van 21 december 2006 tot wijziging van het KB/WIB ’92 op het stuk van de
bedrijfsvoorheffing, Belgisch Staatsblad van 29 december 2006.
[3] Programmawet (I) van
26 december 2013, Belgisch Staatsblad van 31 december 2013.
[4] Wet van 26 december
2015 houdende maatregelen inzake de versterking van jobcreatie en koopkracht,
B.S. 30 december 2015.
[5] Wet van 26 maart 2018
betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie,
Belgisch Staatsblad van 30 maart 2018 (“beperkte” relancewet).
Welke algemene voorwaarden moet men vervullen om een vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing te bekomen?
De ondernemingen die aan de volgende voorwaarden voldoen, kunnen een
gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing bekomen:
- nacht- of ploegenarbeid (of volcontinuarbeid)
verrichten, dan wel volgens een eigen definitie in “ploegen” werk in onroerende
staat verrichten op locatie ;
- een ploegenpremie betalen of toekennen (een bruto
uurloon van minstens 13,75 euro- niet- geïndexeerd[1] wordt hiermee gelijkgesteld in geval van verrichten van
werken in onroerende staat in ploegen) ;
- bedrijfsvoorheffing verschuldigd zijn;
- de bedrijfsvoorheffing volledig inhouden van de
bezoldigingen en premies;
- de werknemers minstens één derde van hun
arbeidstijd in ploegen of ’s nachts doen werken in de loop van de maand
waarvoor het voordeel wordt aangevraagd[2].
[1] 13,99
euro voor inkomstenjaar 2019 en 14,19 euro voor inkomstenjaar 2020
(officieus bedrag).
[2]
Voorwaarde van toepassing sedert 1 juni 2009.
Wat verstaat men onder ploegenarbeid, nachtarbeid, ploegen-/nachtpremie en volcontinuarbeid?
Ploegenarbeid[1]
Het gaat om werk dat wordt uitgevoerd:
- in minstens twee ploegen van minstens twee werknemers;
- die hetzelfde werk doen zowel qua inhoud als qua
omvang;
- die elkaar in de loop van de dag opvolgen zonder dat er
een onderbreking is tussen de opeenvolgende ploegen en;
- zonder dat de overlapping meer dan een
kwart van hun dagtaak bedraagt.
Let op!
Een circulaire van 27 mei 2019, alsook het Hof van Beroep te
Antwerpen geven meer uitleg over deze definitie van ploegenarbeid.
- Het begrip “ploeg” betekent niet noodzakelijk dat men het
werk op dezelfde werkplek moet uitvoeren;
- De aflossing van de ploeg moet niet
noodzakelijk gebeuren op een vaste werkplek;
- De voorwaarde dat de ploegen hetzelfde werk moeten doen qua inhoud
en qua omvang moet beoordeeld worden op het niveau van de
ploeg en niet op basis van de individuele werkzaamheden van de
werknemers die deel uitmaken van de ploeg. Er moet met andere woorden gekeken
worden naar het geheel van individuele werkzaamheden.
Bovenstaande punten worden verduidelijkt aan
de hand van volgend voorbeeld:
Firma x doet aan pechverhelping. Zij stuurt haar werknemers/
pechverhelpers één per één uit naar bestuurders die pech hebben. De firma werkt
daarbij met een ploeg die de dag begint en een opeenvolgende ploeg. Elke
pechverhelper is aan het werk op een andere locatie, waarbij zij elk alleen
interventies van A tot Z zelf afwerken. Ze lossen elkaar daarom niet af op
eenzelfde plaats.
Hoewel
de pechverhelpers hun taak individueel uitoefenen op
afzonderlijke plaatsen, voeren zij toch een gezamenlijke
taak van pechverhelping uit. Ze staan als gezamenlijk team
(dus op het niveau van de ploeg) in voor pechverhelping binnen de regio. Het
feit dat zij alleen op de baan gaan, doet hier geen afbreuk aan. Zij kunnen dus
het recht openen op de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing (mits aan de andere voorwaarden voldaan is).
- Voor het overige legt de wet niet
uit wat de begrippen
hetzelfde werk qua “inhoud” en “omvang” Hier zal dus per concreet geval een eigen invulling moeten aan gegeven worden.
Bij de
pechverhelpers bijvoorbeeld zou men zich kunnen baseren op het aantal
bewegingen dat een ploeg uitvoert: het verslepen van de wagens, de
herstellingen, het brengen en ophalen van een vervangwagen. Het aantal
bewegingen van de ploegen moet dan gelijkaardig zijn om van de
fiscale vrijstelling te kunnen genieten.
Ploegenarbeid werken in onroerende staat (bouw- en aanverwante
sectoren)
Omdat bovenstaande “klassieke “ definitie van ploegenarbeid tot gevolg had
dat de bouw- en aanverwante sectoren quasi nooit konden genieten van de
gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing[2], werd in het kader van de taxshift een
aparte enveloppe van loonkostenverlagende maatregelen voor deze sectoren
onderhandeld[3].
Door deze onderhandelingen werd de vrijstelling doorstorting van
bedrijfsvoorheffing op 1 januari 2018 uitgebreid naar
ploegenarbeid op werven (werken in onroerende
staat). Daartoe zal bovenstaande definitie van ploegenarbeid als volgt
worden aangevuld:
- de onderneming moet het werk verrichten in één of
meerdere ploegen van minstens twee personen (zonder
rekening te houden met studenten en leerlingen in een stelsel van duaal leren[4]) . Merk hierbij op dat een ploeg
kan gevormd worden door één werknemer en één zelfstandige/
bedrijfsleider. De vrijstelling kan echter wel alleen maar berekend
worden op de bezoldigingen van de werknemer.
- deze personen moeten hetzelfde of
complementair werk doen zowel qua inhoud als qua omvang;
- waarbij de werknemers werken in onroerende staat[5] verrichten op locatie (op
werven);
- voor deze ondernemingen wordt een bruto uurloon van minstens 13,75
euro (niet- geïndexeerd[6])
gelijkgesteld met een ploegenpremie[7].
Dit bruto uurloon is een absoluut, forfaitair bedrag. Zo mag
het bijvoorbeeld niet in relatie gebracht worden tot een weekstelsel (het
arbeidsregime). Er mag bovendien ook geen rekening gehouden worden met
eventuele premies, toeslagen, overloon,…
Let op!
- om van de maatregel te kunnen genieten, moeten alle
werknemers die een ploeg vormen aan bovenstaande
basisvoorwaarden Voldoet één van hen hier niet aan, dan kan de
vrijstelling ten aanzien van geen enkele werknemer toegepast worden. Deze
basisvoorwaarden worden immers op gezamenlijke basis
beoordeeld.
Op dit principe bestaat één uitzondering:
niet elke werknemer moet het minimum bruto uurloon verdienen.
Uiteraard is de vrijstelling enkel van toepassing ten aanzien van die
werknemers die aan het minimumbedrag komen;
- de leden van de ploeg (team) moeten in principe allemaal hetzelfde
uurrooster hebben;
- niet alleen de bouwsector in strikte zin (PC 124) komt dus in aanmerking,
maar ook aanverwante sectoren (elektriciens, loodgieters,
schilders, schoonmakers…);
- merk bovendien op dat op basis van deze bijkomende definitie het
werk in één ploeg (bijvoorbeeld dagploeg) georganiseerd kan
worden, dit in tegenstelling tot bij gewone ploegenarbeid. Bovendien dienen de
werknemers niet noodzakelijk hetzelfde werk te doen qua inhoud en omvang, maar
volstaat een complementariteit (bijvoorbeeld plaatsen van
ramen: een ploeg van werknemers waarbij er enkele de ramen plaatsen en de
anderen afkitten).
Nachtarbeid
Dit is arbeid die de werknemers overeenkomstig het arbeidsreglement
verrichten tussen 20 en 6 uur. Arbeid die uitsluitend verricht wordt
tussen 6 uur en 24 uur en arbeid die gewoonlijk begint vanaf 5 uur wordt niet
als nachtarbeid beschouwd[8].
De ploegen-/ nachtpremie
De ploegen-/ nachtpremie wordt betaald naar aanleiding van de arbeid die
in ploegen of ’s nachts wordt verricht.
Wanneer er geen ploegen- of nachtpremie wordt toegekend, kan er geen
vrijstelling van voorheffing worden verleend.
Uitzondering hierop vormt de ploegenarbeid in de bouw- en aanverwante
sectoren (werken in onroerende staat). Voor deze ondernemingen wordt een
bruto uurloon van minstens 13,75 euro (niet- geïndexeerd)[9] met een ploegenpremie gelijkgesteld (zie
bovenstaand).
In de praktijk
De ploegenpremie mag afzonderlijk vermeld worden op de loonfiche, maar dit
is geen vereiste.
Ze kan worden geïntegreerd in het uurloon voor zover de werkgever kan
aantonen dat een deel van het loon overeenstemt met een premie die wordt
toegekend wegens ploegenarbeid. Het bedrag van deze premie moet dus bepaalbaar
en identificeerbaar zijn[10].
De wachtvergoeding is een vergoeding die wordt toegekend ter compensatie van
het deelnemen aan een wachtdienst. Die wachtdienst is een oproepsysteem
waarbinnen een werknemer bereikbaar moet zijn en waarbij de fysieke
aanwezigheid van de werknemer op de arbeidsplaats niet vereist is. Deze
wachtdienst is geen arbeidstijd.
De wachtvergoeding is bijgevolg geen ploegenpremie omdat zij niet wordt
toegekend naar aanleiding van het leveren van bepaalde prestaties, maar enkel
om thuis stand-by te blijven. Ze maakt wel deel uit van de belastbare
bezoldigingen die als basis dienen voor de berekening van deze maatregel.
Volcontinuarbeid
Onder ondernemingen die werken in een volcontinu arbeidssysteem wordt
verstaan:
- de ondernemingen waar het werk wordt verricht door de werknemers van
categorie 1 zoals bedoeld in artikel 330 van de programmawet (I) van 24
december 2002[11];
- in minstens vier ploegen van minstens 2 werknemers;
- die hetzelfde werk doen zowel qua inhoud als qua omvang;
- die een continu bezetting tijdens de gehele week en het weekend
garanderen;
- en die elkaar opvolgen zonder dat er een onderbreking is tussen de
opeenvolgende ploegen en zonder dat de overlapping meer bedraagt dan een vierde
van hun dagtaak.
De bedrijfstijd in dergelijke ondernemingen, zijnde de tijd dat het bedrijf
functioneert, bedraagt minstens 160 uur op weekbasis.
Concreet gebeurt de beoordeling van de vraag of er al dan
niet sprake is van ploegen-, nacht- of volcontinuarbeid dus op het niveau van
de onderneming. Dit betekent echter niet dat de vrijstelling ten aanzien van
elke werknemer van een onderneming waar ploegen-, nacht- of volcontinuarbeid
wordt verricht, kan worden toegepast. Dit kan enkel ten aanzien van werknemers
die ook zelf effectief (min. 1/3) in dergelijk regime tewerkgesteld zijn (zie
ook de titel “Welke werknemers komen in
aanmerking?”) en die voldoende aan in te houden bedrijfsvoorheffing hebben
op hun loon (zie in dit verband ook voetnoot 22).
Bv. Binnen een onderneming wordt ploegenarbeid verricht. Bepaalde werknemers
van de onderneming (bv. administratief personeel, boekhouders,…) werken echter
niet in dit ploegensysteem. Ten aanzien van hen kan de vrijstelling niet worden
toegepast.
[1] De voorwaarden
om te kwalificeren als een onderneming waar ploegenarbeid wordt verricht,
beperken deze steunmaatregel niet tot een specifieke sector (zie parlementaire
vraag nr. 603 van de heer Luk Van Biesen dd. 27 oktober 2015).
[2] In
tegenstelling tot de klassieke industriële sectoren (waar het werk dikwijls in
fabrieken wordt uitgevoerd), wordt het werk in de bouw- en aanverwante sectoren
vaak zo geregeld dat de betreffende ondernemingen niet voldoen aan de definitie
van ploegenarbeid.
[3] Bedoeling
hiervan is voornamelijk om de strijd tegen sociale fraude en sociale dumping
binnen de bouwsector aan te pakken.
[4] Als deze
leerlingen en studenten aan alle basisvoorwaarden voldoen, dan kan de
vrijstelling uiteraard ook voor hen worden toegepast.
[5] Zoals bedoeld
in art. 20, §2 BTW-KB nr. 1 van 29 december 1992). Dit betreffen onder andere
alle werken die betrekking hebben op het bouwen, verbouwen, afwerken,
inrichten, herstellen, onderhouden… van een onroerend goed.
[6] 14,34 euro
voor inkomstenjaar 2021.
[7] Dit bedrag
wordt jaarlijks geïndexeerd volgens artikel 178§4 Wetboek Inkomstenbelastingen
(dus op basis van het gezondheidsindexcijfer van september 2003 -
112,47).
[8] Artikel
275/5, §2, 2° van het WIB 1992.
[9]14,34 euro voor
inkomstenjaar 2021.
[10] Circulaire
2019/C/42 punt 9
[11] Hieronder
wordt verstaan: de werknemers uit de profit-sector die onderworpen zijn aan het
geheel van sociale zekerheidsstelsels (en die niet tewerkgesteld zijn door een
werkgever uit de non-profitsector waarvoor de vermindering in het kader van de
Sociale Maribel geldt of een werkgever die valt onder het paritair comité voor
de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen.
Welke werkgevers komen in aanmerking?
Principe
Alle werkgevers die schuldenaar zijn van de bedrijfsvoorheffing kunnen in
principe een vrijstelling van storting van bedrijfsvoorheffing genieten.
De erkende uitzendbedrijven die werknemers ter beschikking stellen van deze
werkgevers die hen tewerkstellen in een systeem van ploegen- of nachtarbeid,
zijn eveneens gedeeltelijk vrijgesteld van betaling van bedrijfsvoorheffing[1].
Uitzondering
Deze vrijstelling wordt niet toegekend aan de
belastingplichtigen die:
- werknemers tewerkstellen die worden bezoldigd met fooien of met een
dienstpercentage betaald door het cliënteel;
- inkomsten betalen of toekennen aan podiumkunstenaars of sportbeoefenaars
niet-verblijfhouders of, bij gebreke daarvan, aan de organisatoren van de
vertoningen of sportmanifestaties;
- door de leden van een burgerlijke vennootschap of feitelijke vereniging[2] zijn aangesteld om hen te
vertegenwoordigen, of bij ontstentenis daarvan, elk van de hoofdelijk
aansprakelijke vennoten of leden;
- als curatoren in faillissementen, vereffenaars van vennootschappen of van
gerechtelijke akkoorden of als personen die gelijkaardige functies uitoefenen,
schuldvorderingen vereffenen.
In de praktijk
Een werknemer die een ondersteunende functie uitoefent binnen een ploeg kan
in ploeg werken als aan alle andere voorwaarden is voldaan[3].
[1] Artikel 275, § 2,
4° van het WIB 1992.
[2] Beoogd in artikel
229, § 3 van het WIB 1992.
[3] Punt 6 van de
circulaire 2019/C/42.
Welke werknemers komen in aanmerking?
Principe
De beoogde werknemers zijn die welke:
- hetzij behoren tot categorie 1 van de structurele vermindering van de
sociale lasten [1]. Het gaat hier om de
werknemers uit de profit sector die aan het geheel van de
socialezekerheidsstelsels onderworpen zijn[2];
- hetzij statutair tewerkgesteld zijn bij de volgende autonome
overheidsbedrijven; de NV van publiek recht Proximus en de naamloze
vennootschap van publiek recht bpost;
- hetzij de werknemers bij de naamloze vennootschap van publiek recht HR Rail
met uitzondering van de door haar ter beschikking gestelde werknemers aan de NV
van publiek recht NMBS en de NV Infrabel in het kader van hun activiteiten van
openbare dienstverlening.
EN die
minstens één derde van hun arbeidstijd in ploegen of ’s nachts werken
tijdens de maand waarvoor het voordeel wordt gevraagd.
Begrip ‘één derde van de arbeidstijd’
Om te bepalen of de werknemers minstens één derde van hun arbeidstijd in
ploegen of ’s nachts werken, stelt de wet dat “naast de effectieve
arbeidsprestaties, ook de schorsingen van de uitvoering van de
arbeidsovereenkomst waarvoor het loon- geheel of gedeeltelijk- wordt
doorbetaald, mee in de teller moeten worden
opgenomen.
Onderstaande schorsingen van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden
beschouwd als schorsingen waarvoor het loon- geheel of gedeeltelijk- wordt
doorbetaald en dienen dus mee in de teller te worden opgenomen:
- de periodes van arbeidsongeschiktheid die het gevolg zijn van ziekte of
ongeval en waarvoor de werkgever het loon geheel of gedeeltelijk heft
doorbetaald;
- de jaarlijkse vakantie[3];
- klein verlet of kort verzuim (het recht afwezig te zijn van het werk, met
behoud van loon, ter gelegenheid van familiegebeurtenissen, voor de vervulling
van staatsburgerlijke verplichtingen of van burgerlijke opdrachten en in geval
van verschijning voor het gerecht);
- de eerste drie dagen van het vaderschapsverlof.
Perioden van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst zonder
loon, worden niet meegerekend in de noemer”.
Voor meer informatie en voorbeelden inzake de berekening van de
1/3de norm, verwijzen we naar de de FAQ die terzake gepubliceerd werd door de
FOD Financiën.
Aanvullend hierop willen we nog vermelden dat overuren meetellen voor de
berekening van de één derde- norm in de maand waarin ze effectief gepresteerd
worden, ongeacht of deze gerecupereerd worden of niet[4].
Uitgesloten werknemers
De inkomsten van de werknemers die niet tot categorie 1 behoren, tellen niet
mee voor de berekening van de vrijstelling. Het gaat dus om de werknemers
die:
- niet onderworpen zijn aan de sociale zekerheid;
- gedeeltelijk onderworpen zijn aan de sociale zekerheid;
- behoren tot de categorieën 2 en 3 van de structurele vermindering van de
sociale lasten. Het gaat hier met andere woorden over de werknemers:
- tewerkgesteld door werkgevers die onder het paritaire comité voor de
beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen vallen (P.C. nr. 327), met
uitzondering van de sociale werkplaatsen van de Vlaamse Gemeenschap
(RSZ-kengetal 373);
- uit de non-profit sector[5] met
uitzondering van die welke tewerkgesteld zijn in de diensten voor gezins- en
bejaardenhulp (P.C. nr. 318) en de sociale werkplaatsen van de Vlaamse
Gemeenschap die onder het paritaire comité voor de beschutte werkplaatsen en de
sociale werkplaatsen vallen.
De Belastingadministratie houdt zich hiervoor strikt aan de classificaties
opgesteld door de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Zo maken de
werknemers van de sociale werkplaatsen van de Vlaamse Gemeenschap momenteel
deel uit van categorie 1.
[1] Artikel 330
van de Programmawet van 24 december 2002.
[2] Artikel 21, §1
van de Wet van 29 juni 1981.
[3] Voor wat
arbeiders betreft, worden de periodes waarin de arbeider vakantie neemt en
tijdens dewelke hij vakantiegeld ontvangt van een vakantiefonds beschouwd als
een schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst waarvoor het loon
wordt doorbetaald.
[4] In de maand
waarin ze desgevallend worden gerecupereerd, tellen overuren dus niet mee voor
de berekening van de één derde- norm.
[5] Het gaat om de
werknemers bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 juli 2002
houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de
non-profit sector.
Om welke belastbare bezoldigingen gaat het?
Principe
De belastbare bezoldigingen omvatten:
- de wedden, lonen, commissies, gratificaties, premies, vergoedingen en alle
andere soortgelijke beloningen met inbegrip van fooien en toelagen die, zelfs
toevallig, uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van de
beroepswerkzaamheid worden verkregen[1];
- de gewaarborgde week- en maandlonen die de werkgever betaalt in geval van
arbeidsongeschiktheid en die onderworpen zijn aan de
socialezekerheidsbijdragen;
- de voordelen van alle aard verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de
uitoefening van de beroepsactiviteit.
Uitsluitingen
Vallen niet onder dit begrip van belastbare
bezoldiging:
- de eindejaarspremies, het vakantiegeld en de loonachterstallen[2];
- de vergoedingen verkregen wegens de stopzetting van de arbeid of de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst[3];
- de vergoedingen verkregen tot volledig of gedeeltelijk herstel van een
tijdelijke derving van loon[4];
- de bezoldigingen die door een werknemer zijn verkregen en worden toegekend
aan zijn rechtverkrijgenden (erfgenamen) met uitzondering van het gewaarborgd
loon door de werkgever gestort;
- de aanvullingen op de vervangingsinkomsten (ziekenfonds, werkloosheid,
ongeval, …) betaald door de werkgever in het kader van zijn wettelijke of
buitenwettelijke verplichtingen.
Let op! Voor ploegenarbeid op werven (bouw- en aanverwante
sectoren) worden “premies” (andere dan de
ploegenpremie[5]) eveneens
uitgesloten.
[1] Artikel 31 2de
lid 2, 1° en 2°.
[2] Artikel 275/5,
§1, 2de lid van het WIB 1992.
[3] Artikel 31, 3°
van het WIB 1992.
[4] Artikel 31, 4°
van het WIB 1992. Zie circulaire 244/268.064 (Afer 3/2005 Faq 3 van 11 01
2005).
[5] Circulaire
2018/C/73 van 11 juni 2018.
Hoeveel bedraagt de vrijstelling?
Algemeen
Op 1 januari 2016 werd het percentage van deze vrijstelling in het kader van
de taxshift opgetrokken van 15,60% tot 22,8% (25% voor ondernemingen die een
volcontinusysteem hebben)[1]. Tot die
datum waren de volgende tarieven van toepassing:
Dit percentage wordt toegepast op het totaal van de belastbare bezoldigingen
van al de werknemers samen die voldoen aan de toekenningsvoorwaarden voor de
vrijstelling tijdens de periode waarop de aangifte van de voorheffing
betrekking heeft[2].
Ploegenarbeid werken in onroerende staat (bouw- en
aanverwante sectoren)
Bovenvermeld vrijstellingspercentage is in deze context om budgettaire
redenen beperkter dan bij gewone ploegenarbeid. Het zal hier
echter wel stapsgewijs als volgt worden
opgetrokken:
- vanaf 1 januari 2018: 3% van het
totaal van de belastbare bezoldigingen van al de betrokken werknemers
samen;
- vanaf 1 januari 2019 wordt dit percentage
opgetrokken tot 6%;
- vanaf 1 januari 2020 wordt dit percentage
opgetrokken tot 18%.
“Individuele benadering” doorbroken
Sinds 2018[3] wordt de
zogenaamde “individuele benadering” doorbroken. Met name wanneer in hoofde van
een werknemer die bezoldigingen heeft die in aanmerking komen voor deze
vrijstelling nog een overschot bestaat van bedrijfsvoorheffing (met betrekking
tot die bezoldigingen), dan zal dit overschot- in tegenstelling tot voordien-
worden overgeheveld naar één of meerdere werknemers die een tekort hebben.
Omwille van die reden wordt het percentage van de vrijstelling (zie
bovenstaand) berekend op “het totaal van de belastbare bezoldigingen van al de
betrokken werknemers samen.
[1] Artikel 275/5, § 1,
1ste lid van het WIB 1992. Dit (theoretisch) percentage is echter hoger dan het
percentage van de vrijstelling dat voor heel wat werknemers effectief kan
toegepast worden. Dit heeft te maken met het feit dat deze vrijstelling per
individu wordt toegepast en niet op bedrijfsniveau. Veel werknemers hebben
immers te weinig aan in te houden bedrijfsvoorheffing (bv. wegens laag loon,
andere reeds toegepaste vrijstellingen van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing), waaruit blijkt dat het systeem van de gedeeltelijke
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing haar grenzen bereikt
heeft. Diverse bedrijven missen dan ook een deel van de beoogde taxshift-
lasteverlaging.
[2] Artikel 275, §1, 2de
lid van het WIB 1992.
[3] Wet van 26 maart 2018
betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie,
Belgisch Staatsblad van 30 maart 2018 (“beperkte” relancewet).
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken werkgevers moeten twee aangiften 274 indienen voor de periode
waarin zij gedeeltelijk of volledig kunnen worden vrijgesteld van storting van
bedrijfsvoorheffing.
Opmerkingen:
Indien de belastbare inkomsten of de verschuldigde bedrijfsvoorheffing
worden gewijzigd, mogen er aanvullende aangiften 274 worden ingediend. Men moet
dan enkel het verschil in meer of in min tussen de verschuldigde
bedrijfsvoorheffing en de aangegeven belastbare inkomsten vermelden[1].
De bedragen die in de tweede aangifte worden vermeld, moeten niet worden
overgenomen in de fiscale fiches 281.10.
[1] Circulaire
nr. CI.RH.244/568.064 van 11 januari 2005, punt 21.
Welk bewijs moet men aan de belastingadministratie verstrekken?
De betrokken belastingplichtigen moeten bewijzen dat de werknemers gedurende
de kalendermaand effectief in ploegen, ’s nachts of in een systeem van
volcontinuarbeid hebben gewerkt[1], dan
wel in ploegen werken in onroerende staat[2] verricht hebben op werven (bouw- en aanverwante
sectoren).
Ze moeten daartoe een nominatieve lijst voor de Administratie opmaken die
voor elke betrokken werknemer de volledige identiteit (naam, voornaam, adres,
postcode, gemeente, nationaal nummer of geboortedatum) en de maand waarin hij
in ploegen, ’s nachts, in een systeem van volcontinuarbeid heeft gewerkt dan
wel in ploegen (volgens de specifieke definitie) werken in onroerende staat
verricht hebben op werven vermeldt[3]. De
uitzendbedrijven moeten de benaming, het volledige adres en het nationale
nummer van de ondernemingen waar de arbeid werd verricht, erbij vermelden.
Deze lijst moet in geval van controle worden voorgelegd aan de
Administratie. Ze mag op papier of op een andere drager worden overgemaakt.
[1]
Circulaire nr. CI.RH.244/568.064 van 11 januari 2005, punt 23.1.
[2] Op
basis van art; 20, §2 BTW-KB nr. 1.
[3]
Koninklijk Besluit van 16 juni 2004 (artikel 2), Belgisch Staatsblad van 24
juni 2004.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
- Artikel 275/5 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92
- Artikels 301 en 302 Programmawet van 24 december 2003, Belgisch Staatsblad
van 31 december 2003
- Koninklijk Besluit van 16 juni 2004
- Circulaire van 11 januari 2005 (Ci.RH.244/568.064)
- Wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
- Koninklijk Besluit van 21 december 2006 tot wijziging van het KB/WIB 92 op
het stuk van de bedrijfsvoorheffing
- Economische Herstelwet van 27 maart 2009
- Programmawet (I) van 26 december 2013
- Wet van 26 december 2015 houdende maatregelen inzake de versterking van
jobcreatie en
- koopkracht, B.S. 30 december 2015
- Wet van 26 maart 2018 betreffende de versterking van de economische groei
en de sociale cohesie,
- B.S. 30 maart 2018
- Wet van 28 april 2019 houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging
van artikel 1, § 1 ter, van
- de wet van 5 april 1955 (1), B.S. 6 mei 2019
- Circulaire 2019/C/42 van 27 mei 2019 over de vrijstelling van doorstorting
van de bedrijfsvoorheffing
- voor ploegen- en nachtarbeid.
- Circulaire 2020/C/38 van 2 maart 2020 over de steunmaatregel “vrijstelling
van doorstorting van de
- bedrijfsvoorheffing voor ondernemingen die werken in onroerende staat, in
ploegenarbeid op locatie
- verrichten.
- 2 Arresten van het Hof van Beroep van Antwerpen van 19 januari 2021
(2018AR402 en 2018AR755)
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 3. Overuren
Lees eerst even dit…
Op een aantal overuren per jaar en per werknemer is een fiscaal gunstregime
van toepassing voor zowel de werknemer als de werkgever.
Zo zijn bepaalde werkgevers op basis van artikel 275/1 WIB ’92
strong> vrijgesteld om bedrijfsvoorheffing te storten op het loon dat aan
bepaalde categorieën van werknemers wordt toegekend die overuren presteren.
Daartegenover genieten deze werknemers, krachtens artikel 154 bis
WIB ’92, een vermindering van bedrijfsvoorheffing op dit loon
ingevolge het presteren van overuren. Deze vermindering is van toepassing op de
bedrijfsvoorheffing van de maand waarin de overuren worden gepresteerd.
Deze fiscale maatregel werd verschillende keren versterkt en aangepast.
Een woordje geschiedenis
Zo maakte de wet van 17 mei 2007 houdende de uitvoering van het IPA-akkoord
2007-2008 het met name mogelijk om bestaand vrijstellingspercentage (toen
24,75%) bij koninklijk besluit te verhogen. Via het koninklijk besluit van 3
juni 2007[1] werd van deze mogelijkheid
gebruik gemaakt (optrekking naar respectievelijk 32,19% en 41,25%).
Via het interprofessioneel akkoord 2009-2010 werd de maatregel opnieuw
versterkt. Deze keer niet via een verhoging van het vrijstellingspercentage,
maar wel door de begrenzing van het aantal overuren die recht geven op deze
vrijstelling, op te trekken van 65 naar 130 uur.
Verder voorzag het KB van 21 februari 2014[2], in een bijkomende lastenverlaging voor overuren in de
horeca en bouwsector (en aanverwante sectoren) door het
optrekken van de uurgrens voor de belastingvermindering en de vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing van 130 tot 180 uren
(mits gebruik van een geregistreerd kassasysteem in de horeca
en een aanwezigheidsregistratiesysteem in de bouw).
Dit aantal overuren werd op 1 december 2015[3] verder opgetrokken voor de
horecasector tot 360 overuren per jaar en per
werknemer. Hiervoor is niet (meer) vereist dat de werkgever met een
geregistreerd kassasysteem werkt.
De wet van 23 maart 2019 had het maximumquotum van 130
overuren (algemeen contingent) vanaf 1 januari 2019 opgetrokken van 130 naar
180 overuren en dit voor een bepaalde duur van 2 jaar (dus voor 2019 en 2020)[4].
Omdat hierover geen nieuwe wetgeving werd aangenomen, werd het
maximumaantal overuren (algemeen contingent) sinds 2021
teruggeschroefd naar 130 uren.
[1] Koninklijk
Besluit van 3 juni 2007 houdende uitvoering van de artikels 154 bis, lid 3,
275/1 van het WIB ’92, B.S. 19 juni 2007.
[2] Koninklijk
besluit van 21 februari 2014 tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van
de bedrijfsvoorheffing, Belgisch Staatsblad van 26 februari 2014.
[3] Wet van 16
november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale zaken, B.S. 26
november 2015
[4] Wet van 23
maart 2019, Belgisch Staatsblad van 5 april 2019.
Welke werkgevers komen in aanmerking?
Principe
Deze vrijstelling is van toepassing op:
- werkgevers die onderworpen zijn aan de wet van 5
december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire
comités. Het gaat dus hoofdzakelijk over de werkgevers uit de
privésector, inclusief de vzw’s.;
- erkende uitzendkantoren;
- een aantal specifieke autonome
overheidsbedrijven, met name Proximus, Bpost, NMBS en Infrabel , en de
naamloze vennootschap van publiek recht HR Rail.
Uitzonderingen
Zijn daarentegen uitgesloten van het toepassingsgebied:
- de werkgevers van de openbare sector (bv.
plaatselijke besturen);
- ambassades;
- kerkfabrieken;
- internationale organisaties.
Welke werknemers komen in aanmerking?
Principe
Bedoelde vrijstelling is van toepassing op de werknemers die:
- onderworpen zijn aan de arbeidswet van 16 maart 1971.
EN
- die vallen onder categorie 1 van de structurele vermindering van de
sociale lasten[1]. Het betreft
de werknemers uit de profitsector die aan het geheel van de
socialezekerheidsstelsels onderworpen zijn[2]. Behoren echter niet tot deze categorie 1:
- de werknemers die in aanmerking komen voor de Sociale Maribel;
- de werknemers die tewerkgesteld worden bij een werkgever die behoort tot
het paritair comité voor de beschutte- en sociale werkplaatsen.
Uitzonderingen
Vallen buiten het toepassingsgebied van deze vrijstelling:
- personen met een leidinggevende functie of vertrouwenspost (bv.
managers);
- handelsvertegenwoordigers;
- huisarbeiders;
- dienstboden;
- personen tewerkgesteld in een familieonderneming waar gewoonlijk alleen
bloedverwanten, aanverwanten of pleegkinderen onder het uitsluitende gezag van
de vader, moeder of de voogd tewerkgesteld zijn.
[1] Artikel 330 van
de Programmawet van 24 december 2002.
[2] Artikel 21, §1
van de Wet van 29 juni 1981.
Welke voorwaarden moet men vervullen om een vrijstelling van storting van bedrijfsvoorheffing te bekomen?
De vrijstelling geldt enkel ten aanzien van werkgevers die bezoldigingen
betalen of toekennen met betrekking tot overwerk.
Er gelden wel een aantal beperkingen:
Minimum wettelijk overloon
In eerste instantie kan de werkgever de vrijstelling slechts genieten voor
overuren waarvoor het (minimum) wettelijk overloon, zijnde 20%, 50% of
100%[1], verschuldigd is. De
overwerktoeslag moet dus met andere woorden verschuldigd zijn overeenkomstig
artikel 29 van de arbeidswet van 16 maart 1971 of krachtens KB nr. 213 van 26
september 1986 (bouwsector).
Betaalt de werkgever meer dan wettelijk verplicht is (bv. 80% in plaats van
50%), dan komen deze overuren ook in aanmerking voor de vrijstelling.
De werkgever die daarentegen een overwerktoeslag betaalt (bv. van 15%), daar
waar deze helemaal niet (wettelijk) verschuldigd is, komt niet in
aanmerking.
Beperkt aantal overuren per jaar
Daarenboven is de vrijstelling beperkt tot 130 overuren
(algemeen contingent) per jaar en per werknemer.
Bouwsector en aanverwante sectoren
In de bouwsector (en aanverwante sectoren) werd de (algemene) grens van 130
overuren reeds op 1 januari 2014 opgetrokken naar 180 uur op
voorwaarde dat het gaat om werven waar effectief gebruik wordt gemaakt van een
aanwezigheidsregistratiesysteem[2].
Horecasector
In de horecasector[3] werd
bovenvermelde grens van 130 overuren dan weer opgetrokken tot 360
overuren op 1 december 2015. De toepassing van deze verhoogde grens
is, in tegenstelling tot de bouwsector, niet aan voorwaarden onderworpen[4].
[1] Art.
275/1 lid, 3 en 4 van het WIB 1992.
[2] De toepassing
van het aanwezigheidsregistratiesysteem betreft niet enkel de bouwsector, maar
daarentegen alle sectoren die op een werf werken verrichten in onroerende staat
vanaf 500.000 euro exclusief btw (bv. schoonmaaksector, elektriciens,…)
[3] Hieronder valt
ook het paritair comité voor uitzendarbeid indien de gebruiker onder het
paritair comité van de horeca ressorteert.
[4] De grens van
130 overuren werd in de horeca eerst, net zoals in de bouwsector, opgetrokken
tot 180 overuren op 1 januari 2014. Voorwaarde voor de horeca was toen dat er
gebruik werd gemaakt van een geregistreerd kassasysteem. Bij het optrekken van
deze grens naar 360 overuren werd deze voorwaarde geschrapt.
Met welke overuren dient rekening gehouden te worden voor de vaststelling van de grens van 130 uur?
Het moet gaan om overuren die recht geven op het
(minimum) wettelijk verschuldigde overloon, met name 20%, 50%
of 100%[1].
Wat met overuren die worden omgezet in inhaalrust?
Voor zover ze recht geven op de overwerktoeslag, moeten zowel
de betaalde overuren als de overuren
die worden omgezet in verlof, worden meegenomen voor
de vaststelling van de 130 overuren[2].
Ieder uur moet met andere woorden meetellen. “Wanneer men bijvoorbeeld zegt
het eerste uur overuren te hebben gedaan maar dit via verlof te hebben
gecompenseerd, waardoor het volgende overuur weer het eerste wordt, betekent
dit dat zowel het eerste als het tweede fiscaal vrijgesteld wordt, enzovoort"
(antwoord van Dhr. Minister van Begroting Vande Lanotte in de Kamercommissie
voor de Financiën en begroting dd. 25.5.2005, CRIV 51 COM 612, blz. 1 en 2).
Geldt het fiscaal voordeel ook als de overwerktoeslag wordt omgezet in
bijkomende inhaalrust?
Volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen is het vereist dat er
overwerk wordt gepresteerd dat recht geeft op een overwerktoeslag. Het
feit dat deze overwerktoeslag, eens het recht erop verworven is, onder bepaalde
voorwaarden wordt omgezet in bijkomende inhaalrust, doet hieraan geen
afbreuk.
Zelfs wanneer zowel de gepresteerde
overuren als de hierop verschuldigde overwerktoeslag
volledig in inhaalrust worden omgezet (en er bijgevolg geen
sprake is van betaalde of toegekende bezoldigingen betreffende uren die als
overwerk zijn gepresteerd waarop bedrijfsvoorheffing moet worden ingehouden),
kan de werkgever toch genieten van de vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing.
Voor de toepassing van voormelde maatregelen is het van belang dat de
bijkomende uren recht geven op een wettelijke overwerktoeslag. Daarbij is het
dan zonder belang of daarvoor inhaalrust wordt toegestaan of een
effectieve overwerktoeslag wordt betaald. Indien de
"bijkomende uren" geen recht geven op een wettelijke overwerktoeslag is het
evident dat die uren niet beoogd zijn voor de toepassing van de vrijstelling
van doorstorting van bedrijfsvoorheffing en de belastingvermindering voor
overwerk.
Wat met bijkomende uren?
Wanneer deeltijdse werknemers meer prestaties/ uren verrichten dan
vastgesteld in hun werkrooster, dan spreekt men van “bijkomende uren”. Deze
bijkomende uren kunnen meer specifiek omschreven worden als de uren die de
overeengekomen arbeidsduur overschrijden, zonder echter de normale arbeidsduur
te overschrijden die door de wet of de collectieve arbeidsovereenkomst werd
vastgelegd (voor een voltijdse werknemer)”.
De vraag rijst nu of de werkgever voor deze bijkomende uren aanspraak kan
maken op de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing
voor overuren, rekening houdende met het feit dat deze maatregel in principe
alleen van toepassing is op overuren die recht geven op het (minimum) wettelijk
verschuldigde overloon, met name 20%, 50% of 100% (en dus echte overuren
zijn)?
Een koninklijk besluit van 15 juni 1990[3] heeft bepaalde van deze bijkomende uren, verricht door
deeltijders, gelijkgesteld met overuren.
Concreet dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een
deeltijdse arbeidsovereenkomst met een vaste arbeidsregeling en een
vast of variabel werkrooster en een deeltijdse
arbeidsovereenkomst met een variabele arbeidsregeling en een variabel
werkrooster.
- Vaste arbeidsregeling en een vast of variabel werkrooster:
de bijkomende uren die recht geven op een wettelijke overurentoeslag (en
bijgevolg ook op de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing, zijn diegene die bovenop het (bekendgemaakt)
werkrooster gepresteerd werden, verminderd met een krediet van 12 uur per
maand.
Voorbeeld:
X werkt deeltijds
met een vaste arbeidsregeling van 20 uur per week. In maart heeft hij in totaal
32 uur bovenop zijn normaal uurrooster gepresteerd (bijkomende uren). Van deze
32 bijkomende uren dient een krediet van 12 uur te worden afgetrokken. Voor de
resterende 20 bijkomende uren zal een overwerktoeslag
betaald worden en is de gedeeltelijke vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing van toepassing.
- Variabele arbeidsregeling en een variabel werkrooster: de
bijkomende uren die recht geven op een wettelijke overurentoeslag (en bijgevolg
ook op de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing),
zijn diegene die bovenop het geldend werkrooster of de na te leven
gemiddelde arbeidsduur gepresteerd werden, verminderd met een krediet dat
gelijk is aan het aantal weken dat de referentieperiode telt, x 3 uur en 14
minuten (met een maximum van 168 uren per jaar).
Voorbeeld:
X werkt deeltijds met een variabele arbeidsregeling
(gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van 20 uur per week, na te leven over een
periode van een kwartaal, m.n. 13 weken). In maart heeft hij in totaal 65 uur
bovenop zijn normaal uurrooster gepresteerd (bijkomende uren). Van deze 65
bijkomende uren dient een krediet van 42 uur te worden afgetrokken (ofwel 3 uur
en 14 minuten X de referentieperiode van 13 uur). Voor de resterende 23
bijkomende uren zal en overwerktoeslag betaald worden
en is de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing van toepassing.
[1] Artikel 275/1
lid 3 en 4 van het WIB 1992.
[2] Antwoord van
Dhr. Staatssecretaris in de Kamercommissie voor de Financiën en begroting dd.
12.7.2005, CRIV 51 COM 680, blz. 6 – 8.
[3] Koninklijk
besluit van 15 juni 1990 tot gelijkstelling van sommige prestaties van
deeltijds tewerkgestelde werknemers met overwerk, B.S. 30 juni 1990.
Hoeveel bedraagt het voordeel?
Vrijstelling doorstorting bedrijfsvoorheffing in hoofde van de
werkgever
Voor de werkgever bestaat het fiscaal gunstregime voor overuren uit een
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing.
Het voordeel bedraagt sinds 1 april 2007[1]:
- 32,19% van het brutoloon dat als
grondslag dient voor de berekening van het overloon, voor wat overuren betreft
waarop een wettelijke overurentoeslag van 20% verschuldigd
is;
- 41,25% van het brutoloon dat als
grondslag dient voor de berekening van het overloon, voor wat overuren betreft
waarop een wettelijke overurentoeslag van 50% of 100%
verschuldigd is[2].
Vermindering van bedrijfsvoorheffing voor de werknemer
Voor de werknemer bestaat het fiscaal gunstregime
voor overuren uit een vermindering van bedrijfsvoorheffing ten belope van:
- 66,81% op de bedrijfsvoorheffing
op het brutoloon aan 100% dat als grondslag dient voor de berekening van het
overloon, voor wat overuren betreft waarop een wettelijke
overurentoeslag van 20% verschuldigd is;
- 57,75% op de bedrijfsvoorheffing
op het brutoloon aan 100% dat als grondslag dient voor de berekening van het
overloon, voor wat overuren betreft waarop een wettelijke
overurentoeslag van 50% of 100% verschuldigd is[3].
De berekeningsgrondslag voor de overwerktoeslag omvat alle overuren, d.w.z.
ook de uren die niet uitbetaald worden, maar worden omgezet in inhaalrust[4].
Schematisch
Voorbeeld:
Werknemer A heeft een bruto bezoldiging van
3.200,00 euro zonder overuren (zie linker kolom). Werknemer B daarentegen
verdient ook 3.200 euro bruto (zie rechter kolom), met dat verschil dat in deze
3.200 euro reeds 10 overuren à 150% vervat zijn (+/- bruto uurloon van 18,825
euro). Beiden zijn gehuwd, hun vrouw heeft inkomsten en zij hebben geen
kinderen ten laste.
[1] Oorspronkelijk
bedroeg de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing 24,75% van het
bruto bedrag van de bezoldigingen dat als berekeningsbasis gediend heeft voor
de overwerktoeslag.
[2] Art . 95/1 KB tot
uitvoering van het WIB 1992.
[3] Art. 63/19 KB tot
uitvoering van het WIB 1992.
[4] Circulaire nr.
Ci.RH.244/603.128 dd 15 juni 2010.
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken werkgevers moeten twee aangiften 274 indienen voor
de periode waarin zij gedeeltelijk of volledig kunnen worden vrijgesteld van
storting van bedrijfsvoorheffing.
Rubrieken van de aangifte 274 |
De eerste slaat op alle inkomsten van alle
werknemers |
De tweede slaat op de inkomsten van de werknemers
waarvoor een vrijstelling van doorstorting geldt. |
"Aard van de inkomsten" |
Code "10" |
Code "44" (voor de overuren die aan 50% of 100%
uitbetaald zijn of “45” (voor de overuren die aan 20% uitbetaald
zijn). |
"Belastbare inkomsten" |
Bedrag van de belastbare bezoldigingen van de betrokken
periode |
De berekeningsbasis voor de berekening van het overloon op de
werkelijk gepresteerde overuren gedurende deze periode. |
"Verschuldigde bedrijfsvoorheffing” |
Het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing |
Een negatief bedrag gelijk aan:
-
32,19% van het bruto bedrag dat als berekeningsbasis heeft
gediend voor de berekening van het overloon wanneer het wettelijke overloon van
20% werd toegepast;
-
41,25% van het bruto bedrag dat als berekeningsbasis heeft
gediend voor de berekening van het overloon, wanneer het wettelijke overloon
van 50% of 100% wordt toegepast.
|
Welk bewijs moet men aan de belastingadministratie verstrekken?
De werkgever dient een lijst met volgende gegevens ter
beschikking te houden van de Federale Overheidsdienst (FOD) Financiën:
- identiteit van de werknemers waarop de vrijstelling betrekking heeft;
- aantal gepresteerde overuren per werknemer;
- berekeningsbasis van het overloon per werknemer;
- periode van het jaar waarin de overuren gepresteerd werden voor elk van
deze werknemers.
Bovendien moet de werkgever het bewijs dat betrokken werknemers werkelijk
overuren gepresteerd hebben tijdens betreffende periode, ter beschikking houden
van de FOD Financiën.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke referenties ?
- Artikel 275/1 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92
- Artikel 154 bis WIB ’92
- Wet van 17 mei 2007 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord
voor de periode 2007-2008
- KB van 3 juni 2007 houdende uitvoering van de artikels 154bis, lid 3 en
275/1 van het WIB ’92
- Economische Herstelwet van 27 maart 2009
- Interprofessioneel akkoord 2009-2010
- Programmawet (I) van 26 december 2013
- KB van 21 februari 2014 tot wijziging van het KB/WIB 92, op het stuk van de
bedrijfsvoorheffing
- Wet van 16 november 2015 houdende diverse bepalingen inzake sociale
zaken
- Wet van 23 maart 2019 tot wijziging van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992 voor wat betreft de fiscale bepalingen van de
jobsdeal (1)
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 4. Betaalde sportbeoefenaars
Lees eerst even dit…
Sinds 1 januari 2008 wordt, mits naleving van bepaalde voorwaarden, aan de
werkgevers een vrijstelling toegekend van doorstorting van 80% van de
bedrijfsvoorheffing die verschuldigd is op de bezoldigingen betaald en/of
toegekend aan de sportbeoefenaars die zij tewerkstellen.
Op welke werknemers is deze vrijstelling van toepassing?
Sportbeoefenaars - Rijksinwoners
De vrijstelling is in de eerste plaats van toepassing op alle
sportbeoefenaars die Rijksinwoner zijn.
Sportbeoefenaars - Niet-rijksinwoners
De vrijstelling is ook van toepassing op de sportbeoefenaars die geen
Rijksinwoner zijn wanneer ze gedurende de belastbare periode persoonlijk
beroepsbezoldigingen als sportbeoefenaar ontvangen in België en dit gedurende een periode van meer dan 30 dagen
per periode van 12 maanden en per schuldenaar van de inkomsten.
Enkel sportbeoefenaars die geen Rijksinwoner zijn en die onderworpen zijn
aan de bedrijfsvoorheffing van 18%[1], vallen dus buiten het toepassingsgebied van deze vrijstelling.
Gaat het om sportbeoefenaars van jonger dan 26 jaar op 1 januari van het jaar dat volgt op het
jaar waarin de vrijstelling wordt gevraagd, dan is deze vrijstelling van
doorstorting zonder meer mogelijk.
Gaat het om oudere sportbeoefenaars,
d.w.z. van
26 jaar of ouder op 1
januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de vrijstelling wordt
gevraagd, dan geldt er een bestedingsvoorwaarde met betrekking tot de
vrijgemaakte fondsen (zie volgende vraag).
[1] Het
betreft de niet-inwonende sportbeoefenaars die in die hoedanigheid persoonlijk
beroepsinkomsten ontvangen in België tijdens de belastbare periode gedurende
maximum 30 dagen per periode van 12 opeenvolgende
maanden.
Welke voorwaarden moeten vervuld worden om het voordeel te bekomen?
Jongere sportbeoefenaars
Gaat het om sportbeoefenaars van jonger
dan 26 jaar op 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de
vrijstelling wordt gevraagd, dan is deze vrijstelling van doorstorting zonder
meer mogelijk.
Oudere sportbeoefenaars - De bestedingsvoorwaarde
Gaat het daarentegen om oudere sportbeoefenaars, d.w.z. 26 jaar of ouder op
1 januari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de vrijstelling wordt
gevraagd, dan geldt er een bestedingsvoorwaarde:
Het bedrag dat vrijkomt doordat de bedrijfsvoorheffing niet volledig moet
doorgestort worden aan de schatkist, moet op zijn minst voor de helft
(40%) besteed worden aan de opleiding van jonge
sportbeoefenaars. Hiermee viseert de overheid jongeren van minstens 12
jaar maar jonger dan 23 jaar op 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar
waarin de vrijstelling wordt gevraagd.
Met "besteden aan de opleiding van jonge sportbeoefenaars"
bedoelt men:
- het betalen van bezoldigingen aan personen die instaan voor de opleiding,
de begeleiding of ondersteuning van jonge sportbeoefenaars in hun
sportbeoefening;
- het betalen van bezoldigingen aan de jonge sportbeoefenaars zelf[1].
Het bedrag moet besteed worden vóór het einde van het jaar dat volgt
op het jaar waarin het fiscaal voordeel wordt toegepast.
Bijvoorbeeld: wanneer het fiscaal voordeel wordt toegepast in 2019 dan
moet de besteding gebeuren uiterlijk op 31 december 2020.
Indien de voorwaarde inzake de besteding
van de bedragen niet binnen de voornoemde termijn wordt nageleefd,
dan heeft dat voor de werkgever een
gedeeltelijk verlies van de vrijstelling tot gevolg. Hij dient
dan immers het niet doorgestorte bedrag dat niet besteed werd aan de opleiding
van jonge sportbeoefenaars, alsnog door te storten aan de fiscus, verhoogd met
nalatigheidsintresten.
Verstrenging bestedingsverplichting
Deze bestedingsverplichting bereikte niet altijd het beoogde resultaat, m.n.
het aanmoedigen van een betere opleiding van alle jonge sportbeoefenaars. De
bestedingsverplichting laat immers toe dat het vrijgekomen bedrag kan besteed
worden aan het loon van één, misschien veelbelovende jongere, zonder dat zijn
collega’s enig voordeel uit deze maatregel halen.
Om die reden heeft de overheid de bestedingsverplichting verstrengd. Niet
alleen moet de helft van het vrijgekomen bedrag van het niet doorstorten van
bedrijfsvoorheffing van de ‘oudere’ sportbeoefenaars geïnvesteerd worden aan de
opleiding van jonge sportbeoefenaars. Daarnaast mag slechts de helft
van het aan de opleiding van jonge sportbeoefenaars bestede bedrag maar bestaan
uit de betaling van de lonen aan die jonge sportbeoefenaars.
Worden de vrijgekomen bedragen niet volgens deze criteria
besteed, dan moeten de gelden die niet op deze manier werden besteed,
teruggestort worden aan de schatkist, verhoogd met
nalatigheidsinteresten.
[1] Het loon van een
jonge sportbeoefenaar kan evenwel slechts als een geldige besteding gezien
worden wanneer het niet meer bedraagt dan acht keer het minimumloon dat een
sportbeoefenaar moet verdienen om onderworpen te worden aan de wet van 24
februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde
sportbeoefenaars. Voor de periode van 1 juli 2016 tot 30 juni 2017 bedraagt dit
minimummaandloon 9.800 euro (3de addendum dd.09.12.2016 aan de
circulaire nr. CI.RH.244/613.502 van 12 november 2012).
Hoeveel bedraagt het voordeel?
Het percentage van de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing
bedraagt sinds 1 januari 2008 80% van de bedrijfsvoorheffing
verschuldigd op de bezoldigingen betaald en/of toegekend aan de
sportbeoefenaars die ze tewerkstellen. Tot dan bedroeg dit percentage
70%.
Sinds 1 juli 2010 kan een koninklijk besluit, genomen in de
ministerraad, het percentage van de vrijstelling van de doorstorting van de
bedrijfsvoorheffing tot een minimum van 60% verlagen.
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken werkgevers moeten twee aangiften 274 indienen voor de periode
waarin zij bezoldigingen hebben toegekend waarvoor zij een vrijstelling
inroepen.
Rubrieken van de aangifte 274 |
De eerste slaat op alle inkomsten van alle
werknemers |
De tweede slaat op de inkomsten van de werknemers
waarvoor een vrijstelling van doorstorting geldt. |
"Aard van de inkomsten" |
Code "10" |
Code "41" (voor de < 26-jarigen)
of “42” (voor de > 26-jarigen). |
"Belastbare inkomsten" |
Bedrag van de belastbare bezoldigingen van de betrokken
periode |
De voor die periode betaalde of toegekende belastbare
bezoldigingen. |
"Verschuldigde bedrijfsvoorheffing” |
Het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing |
Een negatief bedrag gelijk aan 80% van de ingehouden
bedrijfsvoorheffing op de belastbare inkomsten. |
Welk bewijs moet men aan de belastingadministratie verstrekken?
De werkgever dient een lijst met volgende gegevens ter
beschikking te houden van de Federale Overheidsdienst (FOD) Financiën:
- volledige identiteit van iedere sportbeoefenaar waarop de vrijstelling
betrekking heeft;
- (INSZ van deze sportbeoefenaar);
- bedrag van de betaalde belastbare bruto bezoldigingen;
- bedrag van de bedrijfsvoorheffing die ingehouden werd op de
bezoldigingen.
Bovendien moet de werkgever het bewijs ter beschikking houden van de FOD
Financiën dat de sportbeoefenaars, waarvoor hij de vrijstelling inroept,
tijdens de volledige periode waarop deze vrijstelling betrekking heeft aan de
voorwaarden voldoen en dat de fondsen werkelijk besteed werden overeenkomstig
de wettelijke voorschriften.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
- Artikel 275/6 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92
- Art. 92/1 KB/WIB 92 zoals gewijzigd door het KB van 20 december 2007 tot
wijziging van het KB/WIB 92 in uitvoering van artikel 275/6, laatste lid van
het WIB 92
- Wet van 22 december 2009 houdende fiscale en diverse bepalingen
- Wet van 28 april 2011 tot wijziging van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992 wat de vrijstelling van doorstorting van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing voor bezoldigingen van sportbeoefenaars
betreft
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 5. Structurele vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing
Lees eerst even dit…
Op 1 oktober 2007 werd de zgn. “IPA- korting” in het leven geroepen. Deze
korting liet werkgevers uit de privésector (met inbegrip van vzw’s) toe om een
deel van de door hen op de lonen ingehouden bedrijfsvoorheffing niet door te
storten aan de fiscus.
De doelstelling van deze maatregel bestond erin om de hoge loonlasten te
verminderen in vergelijking met onze buurlanden.
Op 1 januari 2009 werd deze maatregel doorgetrokken naar de
non-profitsector. Bepaalde van deze werkgevers (waarop de Sociale
Maribelregeling van toepassing is) mogen de IPA-korting echter niet vrij
besteden, maar moeten daarentegen 75%
ervan doorstorten ten behoeve van de sociale maribel.
Het vrijstellingspercentage van de
IPA-korting bedroeg sinds 1 januari 2010, 1% van het bruto bedrag van de bezoldigingen vóór inhouding
van de persoonlijke socialezekerheidsbijdragen.
Op 1 januari 2014 werd dit
percentage van 1%
verhoogd voor werkgevers - natuurlijke personen en vennootschappen die voldoen
aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 1:24 van het Wetboek van de
vennootschappen en de Verenigingen (WVV). Deze maatregel kaderde in het
relanceplan van de regering om de concurrentiepositie van de ondernemingen te
verbeteren.
De IPA-korting van 1% werd
vervolgens op 1 april 2016 afgeschaft voor alle werkgevers uit de profitsector.
Deze “ingreep” kadert in de zgn. tax shift, waarbij het vrijgekomen budget zal
aangewend worden voor de geleidelijke vermindering van de patronale
basisbijdragen. De bijkomende 0,12% kan desgevallend wel nog voor hen
worden toegepast.
Voor het merendeel van de werkgevers uit de non-profitsector blijft de
algemene IPA-korting van 1% echter wel behouden. Zij realiseren de “algemene
tax shift oefening”, waarbij het de bedoeling is om een gefaseerde verlaging
van de werkgeversbijdragen door te voeren, op een andere manier dan via een
afschaffing van de algemene IPA-korting.
Toepassingsgebied - Profitsector
Voor het
toepassingsgebied van deze maatregel vallen onder
“profitsector”:
De werkgevers die behoren tot de
profitsector, inclusief:
- de erkende
uitzendbureaus;
- volgende non-profitsectoren die
voor deze maatregel de regels van de profitsector volgen:
- Paritair comité 327.110 voor de sociale
werkplaatsen;
- Paritair comité 337 (aanvullend paritair comité
voor de non-profit);
- Paritair comité 152 en 225 voor de gesubsidieerde
inrichtingen van het vrij onderwijs;
IPA-korting van 1%
De algemene IPA-korting van 1% werd op 1 april 2016
afgeschaft voor de werkgevers van de profitsector.
Één en ander kadert in de tax shiftregeling, waarbij de patronale
basisbijdragen sinds 1 april 2016 gefaseerd verlaagd werden. De IPA-korting van
1% die destijds juist in het leven werd geroepen om een tegengewicht te vormen
voor de hoge patronale basisbijdragen, zal nu onder meer worden aangewend om
deze algemene lastenverlagingverlaging te financieren.
Verhoogde IPA-korting 0,12%
De verhoogde IPA-korting van 0,12% wordt echter wel
behouden voor de werkgevers uit de profitsector (zowel
ondernemingen als natuurlijke personen) die beschouwd worden als een
KMO op basis van de criteria van artikel 1:24,§1-6[1] van het
WVV.
Artikel 1:24, §1-6 van het WVV[2]
Om in aanmerking te komen voor deze 0,12%, mag de onderneming of natuurlijke
persoon op balansdatum van het laatst afgesloten boekjaar
niet meer dan één volgende criteria overschrijden[3]:
- jaargemiddelde van het personeelsbestand: maximum
50;
- jaaromzet (exclusief BTW): maximum 9.000.000
euro;
- balanstotaal: maximum 4.500.000 euro.
In geval van onderling verbonden vennootschappen in de zin
van artikel 1:20[4] WVV. moeten
bovenvermelde criteria op geconsolideerde basis berekend
worden (artikel 1:24 § 5 van het Wetboek van Vennootschappen)[5].
Elk boekjaar opnieuw zal bovendien
gecheckt moeten worden of de onderneming nog als KMO beschouwd
kan worden.
[1] Vervangen door
artikel 1:24 §1-6 van WVV.
[2] Dit artikel werd
recent gewijzigd in het kader van de omzetting van de boekhoudrichtlijn (Wet
van 18 december 2015 tot omzetting van Richtlijn 2013/34/EU van 26 juni 2013).
Deze wijzigingen zijn van toepassing op de boekjaren die een aanvang nemen na
31 december 2015.
[3] Voor de beoordeling
van deze criteria kan u best contact opnemen met uw boekhouder.
[4] Artikel 1:20 van
WVV.
[5] Voor de beoordeling
van deze consolidatie kan u eveneens best contact opnemen met uw
boekhouder.
Toepassingsgebied - Non-profitsector
Voor het toepassingsgebied van
deze maatregel vallen onder “non-profitsector”:
de werkgevers van de werknemers die ressorteren
onder het toepassingsgebied van de paritaire comités en subcomités opgesomd in
artikel 1,1°, a) tot en met s), van het Koninklijk besluit van 18 juli
2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de
tewerkstelling in de non-profitsector. Concreet gaar het over volgende
paritaire comité’s:
- de paritaire comité’s en subcomité’s van de
sociale Maribel:
- PC 319, 319.01 en 319.02;
- PC 327, 329, 329.01, 329.02 en 329.03
- PC 330
- PC 331
- PPC 332
- paritair comités 318, 318.01 en
318.02.
IPA-korting van 1%
De IPA-korting van 1% blijft behouden voor de werkgevers van de
non-profitsector[1].
De algemene verlaging van de patronale lasten in het kader van de tax shift,
kan voor de non-profitsector immers niet op dezelfde wijze gebeuren zoals voor
de profitsector via (onder meer) een afschaffing van de algemene IPA-korting
van 1%[2].
De meeste werkgevers van de non-profitsector vallen immers onder de zgn
“sociale maribelregeling”. Dit is een bijzonder systeem van
werkgeversbijdrageverminderingen, waarbij de sociale maribelfondsen juist een
belangrijk deel van hun inkomsten uit de IPA-korting van 1% halen (voor meer
informatie hierover zie de vraag “Sociale maribel – Besteding IPA-korting)[3].
Verhoogde IPA-korting 0,12%
Werkgevers van de non-profitsector kunnen genieten van de verhoogde 0,12% op
voorwaarde dat zij, net zoals de werkgevers uit de profitsector, voldoen aan
de voorwaarden van artikel 15 §1-6[4]. W.Venn.
(zie voor de voorwaarden in dit verband het onderdeel “Toepassingsgebied –
profitsector” – Verhoogde IPA-korting 0,12%).
Desgevallend kan de totale IPA-korting voor bepaalde werkgevers uit de
non-profitsector dan ook 1,12% bedragen[5].
[1] Ze blijft eveneens
behouden voor de volgende autonome overheidsbedrijven: Proximus, Bpost, HR
Rail, NMBS en Infrabel. Hier gaan we in deze fiche echter niet dieper op in.
[2] In de
non-profitsector gebeurt de algemene verlaging van de patronale basisbijdragen
via een versterking van de structurele bijdragevermindering.
[3] De sociale
maribelfondsen spelen een belangrijke rol in de financiering van de
tewerkstelling in de non-profitsector. Een afschaffing van de IPA-korting is
hier dan ook geen optie. De tax shiftoefening zal voor de werkgevers die onder
de sociale maribel ressorteren dan ook gebeuren via een versterking van de
structurele vermindering van sociale bijdragen. Voor de werkgevers die voor
deze regeling onder non-profit vallen, maar niet ressorteren onder de sociale
maribel (PC 318, 318.01, 318.02) wordt nog bekeken hoe de tax shift zal worden
doorgevoerd.
[4] Artikel 1:24 van §1-6 WVV.
[5] In de praktijk zal
het echter niet vaak voorkomen dat werkgevers uit de non-profitsector voldoen
aan de voorwaarden van artikel 15 W.Venn.(1:24 WVV ).
Hoe wordt de IPA-korting berekend?
De IPA-korting (zowel de 1%, als de 0,12% of nog 1,12%) wordt berekend
op de totale som van de aangegeven bruto bezoldigingen voor alle
werknemers samen vóór inhouding van de persoonlijke sociale bijdragen.
Het aldus bekomen bedrag wordt in mindering gebracht van de totaliteit van
de bedrijfsvoorheffing die de werkgever voor al zijn werknemers samen voor de
betrokken maand moet doorstorten. Er is dus geen berekening noch aftopping van
het voordeel op het niveau van de individuele werknemer, doch wel globaal over
alle werknemers heen.
Wat is de berekeningsgrondslag[1]?
In de berekeningsgrondslag mogen enkel de loonelementen worden opgenomen:
- die aan de sociale zekerheid zijn onderworpen;
- of die in aan merking worden genomen voor de
berekening van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing (met inbegrip van de
loonelementen waarop volgends de regels van bijlage III KB/WIB 92 geen
werkelijke bedrijfsvoorheffing verschuldigd is- wegens hun te gering bruto
belastbaar bedrag of wegens bijzondere afwijkingen)
Zo zullen bijvoorbeeld de bezoldigingen die worden toegekend in het kader
van flexi-jobs deel uitmaken van de berekeningsgrondslag.
Hoewel deze fiscaal zijn vrijgesteld, zijn zij immers onderworpen aan een
bijzondere sociale zekerheidsbijdrage. Hetzelfde geldt voor de bijpassing
economische werkloosheid. Hoewel deze niet aan de sociale zekerheid is
onderworpen, is hier in beginsel bedrijfsvoorheffing op verschuldigd.
Maaltijdcheques bijvoorbeeld maken dan weer geen deel uit van de
berekeningsgrondslag aangezien zij zowel sociaal als fiscaal zijn vrijgesteld
(op voorwaarde dat aan alle voorwaarden ter zake voldaan wordt).
[1] Circulaire AAFisc.
Nr. 42/2016 (nr.Ci.705.550) dd 9 december 2016.
Sociale maribel - Besteding IPA-korting
Vanaf 1 juni 2009 werd een specifieke
maatregel voorzien voor de werkgevers die de Sociale
Maribel-tewerkstellingsmaatregel genieten (zie vraag
“Toepassingsgebied – non-profit).
Deze werkgevers moeten 3/4 van bovenvermelde
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing
onmiddellijk doorstorten aan de fiscus.
Dit bedrag wordt besteed aan de financiering van de Sociale
Maribelfondsen en kadert in de bevordering van de tewerkstelling in de
non-profitsector[1].
Schematisch:
Ten gevolge van deze Sociale Maribel-regeling moeten sinds 1 juni 2009
drie afzonderlijke aangiften in de bedrijfsvoorheffing
overgemaakt worden (Zie “Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd”?).
[1] Omwille van die reden
werd de 1% IPA-korting in de non-profitsector behouden en wordt de verlaging
van de patronale bijdragen in het kader van de tax shift hier op een andere
wijze gerealiseerd (via een versterking van de structurele vermindering van de
bijdragen).
Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?
Profitsector
De IPA-korting bedraagt 0,12% op voorwaarde dat de
werkgever een KMO-is in de zin van artikel1;24 WVV (zo niet,
dan zal geen IPA-korting worden toegekend).
Desgevallend moeten betrokken werkgevers twee
aangiften 274 indienen voor de periode waarin zij bezoldigingen hebben
toegekend waarvoor zij een vrijstelling inroepen.
Non-profitsector
Algemeen
De IPA-korting van 1% blijft behouden voor de werkgevers van de
non-profitsector.
Indien zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 1:24 WVV, dan hebben zij
recht op de bijkomende 0,12% (totale IPA-korting van 1,12%).
Betrokken werkgevers moeten twee aangiften
274 indienen voor de periode waarin zij bezoldigingen hebben toegekend
waarvoor zij een vrijstelling inroepen.
Sociale maribel
De derde aangifte in de bedrijfsvoorheffing
(uitsluitend voor werkgevers waarop de Sociale
Maribelregeling van toepassing is), heeft uitsluitend betrekking op
het bedrag van de vrijstelling van de bedrijfsvoorheffing dat besteed wordt aan
de financiering van de sociale Maribelfondsen en moet volgende specifieke
vermeldingen bevatten:
Welk bewijs moet men aan de administratie verstrekken?
De werkgever dient een lijst met volgende gegevens
ter beschikking te houden van de Federale Overheidsdienst (FOD) Financiën:
- volledige identiteit van iedere werknemer waarop de
vrijstelling betrekking heeft;
- (INSZ van deze werknemers);
- totale bedrag van de bruto bezoldigingen voor de
inhouding van persoonlijke sociale zekerheidsbijdragen wanneer er voor deze
bezoldigingen of een deel ervan sociale zekerheidsbijdragen betaald moeten
worden of het totale bedrag van de belastbare bezoldigingen zoals ze in
aanmerking worden genomen om de bedrijfsvoorheffing te berekenen wanneer er
voor deze bezoldigingen geen sociale zekerheidsbijdragen moeten betaald
worden.
Desgevallend moeten de schuldenaars de nominatieve lijst opsplitsen in een
lijst met de werknemers die ressorteren onder paritaire comités die de Sociale
Maribel kunnen genieten en een lijst met andere werknemers.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
Artikel 275/7 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92
Artikel Artikel 1:24 §1-6 van WVV
Economische herstelwet van 27 maart 2009
Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen
Koninklijk besluit van 15 december 2013
Wet van 26 december 2015 houdende maatregelen inzake versterking van
jobcreatie en koopkracht
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 6.1. Steunzones - Aanvraagformulier ingediend vóór 1 augustus 2018
Lees eerst even dit…
Omwille van het groot aantal sluitingen en collectieve ontslagen waarmee we
de laatste tijd geconfronteerd werden, wil de overheid ondernemingen stimuleren
om te investeren in zgn. “ontwrichte zones”.
Het competitiviteitspact[1]
geeft in dit verband de mogelijkheid aan de gewesten om, in geval van
grootschalige collectieve ontslagen, een steunzone af te bakenen[2].In dergelijke steunzone genieten
de werkgevers, die door een investering nieuwe arbeidsplaatsen creëren, onder
bepaalde voorwaarden van een gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing van 25% van de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de
bezoldigingen van de werknemers die verband houden met de nieuwe
arbeidsplaatsen.
Momenteel zijn in Vlaanderen 2 steunzones[3] van kracht: één rond Ford Genken één rond de
Philips- site in Turnhout[4] .
Oorspronkelijk kwamen enkel de bedrijventerreinen die zich
in een straal van 40 km rond deze vestigingen bevinden in aanmerking. Op basis
van een Koninklijk besluit van 9 april 2017 (B.S. van 18 april 2017) werd dit
toepassingsgebied van de Vlaamse steunzones echter uitgebreid met
incubatoren, bedrijvencentra en brownfieldprojecten die binnen
dezelfde perimeter gelegen zijn[5].
Het Vlaams gewest integreert de afbakening van deze steunzones in de
webapplicatie “geopunt” [6] en voorziet in deze applicatie
de mogelijkheid om op te zoeken of een bepaald adres of kadastraal
perceelnummer zich al dan niet in de steunzone bevindt.
Hoewel deze maatregel officieel in werking trad op 1 mei 2015[7], vond hij nog maar weinig ingang
in de praktijk. Redenen waren onder meer een aantal beperkingen van de
maatregel en de complexiteit met betrekking tot de toepassing ervan.
Hieraan kwam een einde
door de wet van 18 december 2015[8] die de maatregel op een aantal
punten bijstuurde. Deze wijzigingen traden retro- actief in werking op 1 mei
2015.
[1]
Wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance, Belgisch Staatsblad 22 mei 2014
[2] In geval van
collectief ontslag stelt het gewest waarin (de) getroffen vestiging(en) gelegen
is binnen de drie jaar na de kennisgeving van het collectief ontslag, een
steunzone voor aan de minister van Financiën en dit voor een
toepassingsperiode van maximum zes jaar. Vervolgens is de goedkeuring van de
federale overheid vereist, waarbij een samenwerkingsakkoord zal worden gesloten
tussen het gewest en de federale regering omtrent de nadere modaliteiten van de
maatregel.
[3] De Vlaamse Regering
heeft bovendien op 21 april 2017 ingestemd met de afbakening van een bijkomende
(en dus derde steunzone in Vlaanderen) rond Zaventem-Vilvoorde.
[4] In Wallonië en
Brussel werden nog geen specifieke steunzones afgebakend. Er werd op 17
november 2015 wel reeds een samenwerkingsakkoord gesloten tussen het Waalse
Gewest en de federale overheid.
[5] Deze incubatoren,
bedrijvencentra en brownfieldprojecten zijn terug te vinden in bijlage van
voormeld Koninklijk besluit. Door deze uitbreiding wil de overheid de
loonlastenverlaging verder uitbreiden om nog meer bedrijven in ontwrichte zones
extra groeikansen te geven.
[6] Voor het Waals gewest
zal gebruik worden gemaakt van "WalOnMap".
[7] Door publicatie van
het Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot uitvoering van artikel 16 van de
wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance, wat het Vlaamse Gewest betreft, en tot vaststelling
van het in artikel 2758, § 5, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
bedoelde formulier, B.S. 30 april 2015.
[8] Wet van 18 december 2015 houdende fiscale en diverse bepalingen, B.S.
van 28 december 2015.
Welke werkgevers komen in aanmerking voor deze maatregel?
In het algemeen komen alle werkgevers die onder de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve
arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités ressorteren en die personen
tewerkstellen krachtens een
arbeidsovereenkomst (wet van 3 juli 1978) of een leerovereenkomst in aanmerking voor deze
maatregel.
Verder dient een onderscheid te worden gemaakt tussen 2 groepen van
werkgevers:
Groep 1: KMO’s
Dit zijn de werkgevers, natuurlijke
personen en vennootschappen, die aan de voorwaarden voldoen van kleine
en middelgrote ondernemingen in het licht van de Europese staatssteunregels[1].
Concreet betreft het werkgevers die in ten
minste twee van de laatste drie afgesloten tijdperken, voorafgaand aan
het belastbaar tijdperk waarin het formulier inzake de toepassing van deze
steunmaatregel[2] geldig
overlegd werd, aan volgende voorwaarden voldoen:
- een balanstotaal van maximum 43 miljoen euro.
Indien de werkgever een vennootschap
is, dan gelden voor de berekening van bovenstaande criteria
De bepalingen van artikel 15 §§2 tot 4 van
het Wetboek van vennootschappen.
In geval van onderling verbonden
vennootschappen (artikel 11 Wetboek vennootschappen) moeten
bovenvermelde criteria op geconsolideerde
basis berekend worden.
Groep 2: Ondernemingen die niet voldoen aan de criteria van groep 1 (grote
ondernemingen)
Groep 2 betreffen de werkgevers, natuurlijke personen en rechtspersonen die niet voldoen aan de criteria zoals bovenstaand voor groep 1 bepaald.
Wanneer kan geen toepassing worden gemaakt van de maatregel?
Voor beide groepen van werkgevers
geldt dat zij geen toepassing kunnen maken van de maatregel, indien zij zich in
één van volgende situaties bevinden op het ogenblik van het overleggen van het
formulier inzake de toepassing van deze steunmaatregel[3]:
-
er werd een aangifte of vordering tot faillietverklaring ingesteld
of het beheer van hun actief werd geheel of ten dele ontnomen (art. 7 en 8
faillissementswet);
-
er werd een procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend
(art. 23 Wet van 31 januari 2009);
-
het betreft een ontbonden vennootschap die zich in staat van
vereffening bevindt;
-
ten gevolge van geleden verlies is het netto actief gedaald tot
minder dan de helft van het vaste gedeelte van het maatschappelijk
kapitaal;
-
er werd steun ontvangen die door de Europese Commissie geacht
wordt verenigbaar te zijn met de communautaire richtsnoeren inzake redding- en
herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1 oktober 2004
(en zij hebben de lening nog niet hebben terugbetaald, de garantie nog niet
beëindigd of zij bevinden zich nog steeds in de herstructureringsfase);
- er bestaat een bevel tot terugvordering tegen de werkgever
ingevolge een besluit van de Europese Commissie die een door de Lidstaat
verleende steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt heeft
verklaard.
Werkgevers behorende tot groep 2 (grote
ondernemingen), kunnen bovendien geen toepassing kunnen maken van de
maatregel, indien zij zich in één van volgende situaties bevinden:
-
indien voor de laatste twee belastbare tijdperken die het
overleggen van het formulier inzake de toepassing van deze steunmaatregel
voorafgaan:
-
het totale bedrag van de schulden (art. 88 KB van 30 januari
2001) hoger is dan 7,5 keer het eigen vermogen zoals bedoeld in hetzelfde
artikel;
-
het bedrag vermeld op de post “Kosten van schulden” (art. 89
zelfde KB) verminderd met het bedrag vermeld op de post “Opbrengsten van
financiële activa” (zoals bedoeld in hetzelfde artikel groter is dan de
EBITDA.
-
indien zij dezelfde of een vergelijkbare activiteit, in de
Europese Economische Ruimte hebben stopgezet in een periode van twee jaar vóór
het tijdstip waarop het formulier inzake de toepassing van deze steunmaatregel
werd overlegd;
- indien zij op het ogenblik van het overleggen van het formulier
inzake de toepassing van de steunmaatregel, de in dit formulier opgenomen
verklaring niet hebben onderschreven waarin het voornemen is opgenomen om geen
dezelfde of een vergelijkbare activiteit in de EER stop te zetten in een
periode van twee jaar volgend op de aanvang van de investering.
[1] Deze maatregel kadert in de EU staatssteun en is
gebaseerd op de algemene Europese groepsvrijstellingsverordening (Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van
17 juni 2014). Op basis van deze verordening wordt vermeden dat
voor elke afbakening van een steunzone de afzonderlijke en voorafgaande
instemming van de Europese Commissie vereist is (wat de afbakening van
steunzones alleen maar zou blokkeren en/of vertragen).
Komen erkende uitzendkantoren in aanmerking?
Ja.
Erkende uitzendkantoren die uitzendkrachten ter beschikking stellen van
werkgevers die in aanmerking komen voor deze maatregel (zie vraag: “Welke
werkgevers komen in aanmerking voor deze maatregel?”) en die voor deze
uitzendkrachten bezoldigingen uitbetalen die voldoen aan de ter zake geldende
voorwaarden (zie vraag: “Gelden er specifieke voorwaarden?”), kunnen van deze
gunstmaatregel genieten in de plaats van de werkgever.
Dit werd bevestigd door de wet van 18 december 2015 en bovendien kregen
uitzendkantoren op basis van diezelfde wetgeving bijkomend de mogelijkheid om
via de bijlage in de aangifte van de inkomstenbelasting aan te geven dat de
nieuwe arbeidsplaats gedurende 3 jaar (KMO’s) (resp. 5 jaar voor grote
ondernemingen) behouden is gebleven (zie vraag “De nieuwe arbeidsplaatsen die
gecreëerd worden door de investering”).
Door deze toevoeging kunnen uitzendkantoren nu ten volle hun
verantwoordelijkheid opnemen en wordt vermeden dat zij afhankelijk zouden zijn
van hun opdrachtgever voor het leveren van dit bewijs (in geval de vrijstelling
volledig werd ingehouden door het uitzendkantoor en de opdrachtgever dus
helemaal geen belang heeft bij het aantonen van het behoud van de
arbeidsplaats).
Opgelet: op 1 augustus 2018 moeten uitzendkrantoren zich vooraf bij de
administratie aanmelden volgens modaliteiten die bij koninklijk besluit moeten
worden vastgesteld. Deze bepaling is enkel van toepassing op investeringen
waarvoor vanaf 1 augustus 2018 een formulier wordt ingediend bij de administratie[1].
[1] Art. 275/8, § 1,
8e lid en Art. 275/9, § 1, 9e lid van het WIB 1992.
Wat is het verschil tussen dit formulier en de steunkaart?
Deze maatregel voor steunzones mag geenszins verward worden met een andere
fiscale maatregel inzake regionale steunkaarten.
Een regionale steunkaart is een kaart met steungebieden
die, op basis van de Europese richtlijnen inzake regionale steunmaatregelen[1], zijn achtergebleven op sociaal-
economisch vlak. Deze steunkaart wordt samengesteld door de
gewesten en heeft slechts uitwerking na publicatie in het Europees
Publicatieblad.
Het doel van de regionale steunkaarten bestaat erin om de
economische ontwikkeling en de werkgelegenheid in bepaalde regio’s te
bevorderen. Om deze doelstelling te bereiken, werd een fiscale
maatregel verbonden aan de regionale steunkaarten.
Zo kunnen bedrijven die gevestigd zijn in een gebied behorende tot de
steunkaarten subsidies verkrijgen voor regionale
investeringsprojecten[2].
[1] Publicatieblad van
23 juli 2013, c 209/01.
[2] Grote bedrijven
kunnen bovendien enkel binnen deze afbakening van de regionale steunkaarten- in
het kader van de Europese staatssteunregels - investeringssteun onder
voorwaarden genieten.
Gelden er specifieke voorwaarden?
De gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor
steunzones is slechts van toepassing indien:
- een investering wordt gedaan in
een steunzone;
- ten gevolge van deze investering nieuwe
arbeidsplaatsen gecreëerd worden.
Welke investeringen komen in aanmerking voor deze maatregel?
Met betrekking tot de investeringen die in
aanmerking komen voor deze maatregel gelden 2
voorwaarden[1].
Materieel
toepassingsgebied van de investering
Voor de
werkgevers die behoren tot groep 1 (KMO’s), moet de investering:
- een investering zijn in materiële of immateriële vaste activa die
verband houdt met:
- hetzij de oprichting van een nieuwe inrichting;
- hetzij de uitbreiding van de capaciteit van een bestaande
inrichting;
- hetzij de diversificatie van de productie van een inrichting naar
producten die voordien niet in de inrichting vervaardigd werden;
- hetzij een fundamentele verandering in het totale productieproces
van een bestaande inrichting.
- Betrekking hebben op een
overname[2] van materiële of immateriële vaste activa van:
- hetzij een inrichting waarvan de derde- werkgever de sluiting van
de vestiging heeft aangekondigd (art. 66 wet van 13 februari 1998);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een onderneming
waarvoor een procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder
gerechtelijk gezag is opgestart (art. 59 wet van 31 januari 2009);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een onderneming
waarvan de bevoegde rechtbank een vonnis van faillietverklaring heeft gewezen.
Voor de werkgevers die behoren tot groep 2
(grote ondernemingen), moet de investering:
- een investering zijn in materiële of immateriële vaste activa die
verband houdt met:
- hetzij de oprichting van een nieuwe inrichting;
- hetzij de diversificatie van de activiteit van een inrichting, op
voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of vergelijkbaar is
met[3] de activiteit die voordien in die inrichting werd
uitgeoefend.
- Betrekking hebben op een overname[4] van materiële of immateriële vaste activa van:
- hetzij een inrichting waarvan de derde- werkgever de sluiting van
de vestiging heeft aangekondigd (art. 66 wet van 13 februari 1998);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een onderneming
waarvoor een procedure van gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder
gerechtelijk gezag is opgestart (art. 59 wet van 31 januari 2009);
- hetzij een inrichting die deel uitmaakt van een onderneming
waarvan de bevoegde rechtbank een vonnis van faillietverklaring heeft gewezen.
En op voorwaarde dat de nieuwe activiteit niet dezelfde is als of
vergelijkbaar is met de activiteit die voordien in die inrichting werd
uitgeoefend vóór de overname ervan.
Ligging
van de inrichting waar de investering gebeurt
De steunzones worden opgedeeld in de groepen A en B.
Groep A bevat de steunzones of delen
van steunzones die
binnen de steungebieden vallen die zijn opgenomen in de regionale steunkaart.
Groep B daarentegen
bevat de steunzones of delen van steunzones die niet binnen de
steungebieden vallen die zijn opgenomen in de regionale steunkaart.
De werkgevers die behoren tot groep 2 dienen hun investering te
verrichten in een inrichting die gelegen is in een steunzone die is opgenomen
in groep A. Dit heeft te maken met
het feit dat grote bedrijven enkel
van Europese investeringssteun kunnen genieten binnen de afbakening van de
regionale steunkaarten[5].
KMO’s (groep 1) daarentegen kunnen
hun investering zowel verrichten in
steunzones van groep A als van groep
B.
[1]
Oorspronkelijk golden er 3 voorwaarden. De
eerste voorwaarde op basis waarvan slechts toepassing kon gemaakt worden van
deze maatregel indien voor de beoogde investering gewestelijke steun werd
verleend, werd afgeschaft. Voor werkgevers die tussen 1 mei 2015 en 1 januari
2016 geen aanvraag hadden ingediend omwille van deze voorwaarde, werd in een
overgangsmaatregel voorzien. Zij kunnen hun aanvraag vooralsnog binnen de drie
maanden indienen.
[2]De derde-
werkgever en de
onderneming waarvan sprake, mogen niet verbonden zijn (art.11 en 12 Wetboek van
vennootschappen met de werkgever die de overname verricht).
[3]Een
activiteit wordt geacht
vergelijkbaar te zijn met een andere activiteit indien beide activiteiten
behoren tot dezelfde klasse van de statistische classificatie van economische
activiteiten NACE Rev. 2 (Verordening EG nr. 1893/2006).
[5] Grote
bedrijven kunnen bovendien enkel binnen deze afbakening van de
regionale steunkaarten- in het kader van de Europese
staatssteunregels - investeringssteun onder voorwaarden genieten.
Welke sectoren zijn uitgesloten?
Voor zowel
de KMO’s als de grote ondernemingen
(Groep
1 en 2), is de maatregel niet van toepassing op investeringen die kaderen in de
uitoefening van een activiteit in één van volgende sectoren:
- visserij en aquacultuur
(in de mate dat de activiteit begrepen is in het toepassingsgebied van
Verordening EU nr. 1379/2013);
- de productie van
landbouwproducten (die zijn opgenomen in bijlage I bij het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie die geen verdere bewerking hebben
ondergaan die de aard van deze
producten wijzigt).
Bovendien is de maatregel voor grote
ondernemingen (groep 2) evenmin van toepassing op investeringen die
kaderen in de uitoefening van een activiteit in één
van volgende sectoren:
- ijzer- en staalindustrie
(art. 2, lid 43 Verordening EU nr. 651/2014);
- synthetische
vezelindustrie (art. 2, lid 44 Verordening EU nr. 651/2014);
- vervoersector (art. 2, lid
45 Verordening EU nr. 651/2014);
- luchtvaartmaatschappijen en
uitbating van luchthavens (cfr. richtsnoeren voor staatssteun aan
luchthavens en luchtvaartmaatschappijen, PB C 99 van 4 juni 2014, pg.3);
- energieproductie,-distributie en
– infrastructuur;
- scheepsbouwsector;
- winning van steenkool of
kolen (art. 2, lid 13
Verordening Nr. 651/2014).
De nieuwe arbeidsplaatsen die gecreëerd worden door de investering
Enkel bezoldigingen die betrekking hebben op een ten gevolge van de
investering nieuw gecreëerde arbeidsplaats die ten
laatste 36 maanden na voltooiing van deze investering wordt ingevuld,
komen in aanmerking voor deze maatregel[1].
Een arbeidsplaats wordt als nieuw beschouwd indien de arbeidsplaats in de
betrokken inrichting het totaal aantal werknemers, uitgedrukt in voltijdse
equivalenten, doet verhogen ten opzichte van het gemiddelde aantal werknemers ,
uitgedrukt in voltijdse equivalenten over de twaalf maanden voorafgaand aan de
voltooiing van de investering, vermeerderd met de andere door de investering
reeds gecreëerde nieuwe arbeidsplaatsen uitgedrukt in voltijdse
equivalenten.
Bij investeringen die de vorm aannemen van een overname, worden alle
arbeidsplaatsen als nieuw aangemeld.
Deze maatregel is beperkt tot de bezoldigingen die, vanaf de invulling van de nieuwe
arbeidsplaats, binnen de 2 jaar
uitbetaald worden.
Bovendien moet deze nieuwe tewerkstelling gedurende minimum 3 jaar (voor KMO’s) en 5 jaar (grote
ondernemingen) behouden blijven (zie eveneens de vraag: “Vanaf
wanneer wordt deze gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing definitief?”).
[1]
Initieel werd bepaald dat enkel arbeidsplaatsen in aanmerking
komen voor de maatregel die binnen 3 jaar (KMO’s) na
voltooiing van de werkzaamheden (resp. 5 jaar voor grote ondernemingen) worden
ingevuld.
De wet van 18 december 2015 gaf een ruimere invulling aan deze vereiste
door te bepalen dat deze termijn van 3 jaar (resp. 5 jaar) een
maximumtermijn is waarbinnen de arbeidsplaats moet worden
ingevuld. Op die manier komen ook arbeidsplaatsen in
aanmerking voor deze maatregel die in de loop van de
investeringsperiode en dus vóór de voltooiing van de werkzaamheden die
betrekking heeft op deze investering worden ingevuld.
Vanaf wanneer wordt deze gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing definitief?
De nieuwe tewerkstelling
die ingevolge de investering binnen de 36 maanden (na voltooiing van de
investering) gecreëerd werd, moet gedurende minimum drie jaar (voor KMO’s) en 5 jaar (grote ondernemingen)
behouden
blijven.
De vrijstelling van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing wordt immers maar definitief toegestaan
nadat:
- KMO’s (groep 1) in een
bijlage aan de aangifte in de inkomstenbelasting die betrekking heeft op het
derde aanslagjaar (volgend op het
aanslagjaar verbonden aan het belastbaar tijdperk binnen hetwelk de door de
investering gecreëerde nieuwe arbeidsplaats is ingevuld) aantoont dat deze
nieuwe arbeidsplaats gedurende ten minste 3
jaar is behouden gebleven.
- Grote ondernemingen (groep
2) in een bijlage aan de aangifte in de inkomstenbelasting die
betrekking heeft op het vijfde
aanslagjaar (volgend op het aanslagjaar verbonden aan het belastbaar
tijdperk binnen hetwelk de door de investering gecreëerde nieuwe arbeidsplaats
is ingevuld) aantoont dat deze nieuwe arbeidsplaats gedurende ten minste 5 jaar is behouden
gebleven
Ten aanzien van de werkgevers die dit bewijs niet kunnen leveren, wordt de
bedrijfsvoorheffing die werd vrijgesteld van doorstorting, aangemerkt als
verschuldigde bedrijfsvoorheffing van de
maand binnen dewelke de bovenvermelde
minimale
behoudstermijn (3 of 5 jaar) is verstreken[1].
[1] Werkgevers die dus tijdig vaststellen dat de
nieuwe tewerkstelling niet
behouden is gebleven gedurende de voorgeschreven behoudstermijn van resp. drie,
dan wel vijf jaar, kunnen de betaling van nalatigheidsintresten vermijden door
de situatie voordien (m.n. vóór het verstrijken van de maand binnen dewelke de
behoudstermijn verstreken is) recht te zetten.
Hoeveel bedraagt deze vrijstelling?
Principe
De vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing bedraagt 25% van de
bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op de in aanmerking komende
bezoldigingen.
Wat zijn de
beperkingen?
Deze maatregel is
enerzijds beperkt tot een maximum van 7,5 miljoen
euro per investering.
Voor grote ondernemingen (groep 2) wordt dit
maximum verminderd met het geheel van bedrijfsvoorheffing
waarvoor de werkgever op basis van deze maatregel werd vrijgesteld van
doorstorting en van het geheel van de door een gewest aan de werkgever
toegekende investeringssteun, in de mate dat:
- de vrijstelling of de steun betrekking heeft op een
investering die in hetzelfde bestuurlijk arrondissement werd verricht als een
vroegere investering waarop ook deze vrijstelling voor steunzones werd
toegepast, en;
- deze vrijstelling of steun betrekking heeft op een
investering waarvan de aanvang is gestart in de loop van drie jaar na de
aanvang van de vroegere investering.
Verder is de vrijstelling beperkt tot de
bezoldigingen die, vanaf de invulling van de nieuwe
arbeidsplaats, binnen de 2 jaar uitbetaald worden.
Mag deze maatregel gecumuleerd worden met de andere gedeeltelijke vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing?
De nieuwe vrijstellingsregeling kan enkel gecumuleerd
worden met de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing voor[1]:
- nacht- en ploegenarbeid (art. 275/5 WIB 92);
- algemene structurele lastenvermindering[2] (art. 275/7 WIB 92)
De maatregel is dus niet cumuleerbaar met de gedeeltelijke
vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor overwerk (art.
275/1 WIB 92), de maritieme sector (art. 275/2 en 4 WIB 92), wetenschappelijk
onderzoek (art. 275/3 WIB 92) en betaalde sportbeoefenaars (art. 275/6 WIB
92).
[1] Op basis van het
ontwerp van programmawet van 1 juni 2015 zou deze maatregel ook cumuleerbaar
zijn met de nieuwe gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting
bedrijfsvoorheffing die voorzien wordt voor startende ondernemingen.
[2] (Verhoogde) IPA-
korting.
Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?
Vóór de aanvang van de investering moet de werkgever een formulier[1]
inzake de toepassing van deze steunmaatregel op geldige wijze
overleggen bij het bevoegde documentatiecentrum bedrijfsvoorheffing. Op dit
formulier zal de werkgever de nodige gegevens moeten opgeven met betrekking tot
de identiteit en activiteit van de werkgever, de opzet en uitvoering van de
investering, de datum van aanvang en verwachte voltooiing van de investering en
meer informatie aangaande de verwachte bijkomende arbeidsplaatsen.
De vrijstelling kan niet worden verleend indien de periode tussen de
indiening van bovenvermeld formulier en de verwachte voltooiing van de
investering met meer dan de helft overschreden wordt. Idem indien niet wordt
aangetoond dat de nieuw gecreëerde arbeidsplaatsen betrekking hebben op de
investering.
[1] Het oorspronkelijke formulier
werd vervangen door een nieuwe versie (Koninklijk besluit van 9 april 2017,
B.S. van 18 april 2017). Deze nieuwe versie bevat geen inhoudelijke
wijzigingen, maar een aanpassing ervan was noodzakelijk ingevolge een interne
herstructurering van de belastingadministratie (zo zijn ten gevolge van deze
herstructurering de fysieke adressen en emailadressen gewijzigd waarnaar de
door de werkgevers ingevulde formulieren moeten worden verzonden).
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken
werkgevers moeten twee aangiften 274
indienen voor de periode waarin zij gedeeltelijk of volledig kunnen worden
vrijgesteld van storting van bedrijfsvoorheffing.
Rubrieken van de
aangifte 274
|
De eerste
slaat op alle inkomsten van
alle werknemers
|
De tweede
slaat op de inkomsten van de
werknemers waarvoor een vrijstelling van doorstorting geldt.
|
"Aard van de
inkomsten"
|
Code "10"
|
Code "81"
(KMO’s – groep 1) of “91” (voor grote
onderneming –
groep 2).
|
"Belastbare
inkomsten"
|
Bedrag van de
belastbare bezoldigingen van de betrokken periode
|
Bedrag van de
belastbare bezoldigingen die werden uitbetaald ten gevolge van de door de
investering gecreëerde nieuwe arbeidsplaatsen.
|
"Verschuldigde
bedrijfsvoorheffing”
|
Het bedrag van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing (aanvankelijk verschuldigde
bedrijfsvoorheffing).
|
Een negatief
bedrag gelijk aan 25% van de bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op de
in aanmerking komende bezoldigingen
|
Hoe moet een eventuele terugname van de gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing worden verwerkt in de aangifte bedrijfsvoorheffing?
In dat geval dient
slechts één aangifte bedrijfsvoorheffing te worden opgesteld.
Rubrieken van de
aangifte 274
|
|
"Aard van de
inkomsten"
|
Code "81"
(KMO’s – groep 1) of “91” (voor grote
onderneming –
groep 2).
|
"Belastbare
inkomsten"
|
Bedrag van de belastbare
bezoldigingen die werden uitbetaald ten gevolge van de door de investering
gecreëerde nieuwe arbeidsplaatsen en die niet meer in aanmerking komen voor
de steunmaatregel.
|
"Verschuldigde
bedrijfsvoorheffing”
|
Een positief
bedrag gelijk aan 25% van de bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op de
hierboven vermelde belastbare bezoldigingen
|
Wanneer trad deze maatregel in werking?
Deze maatregel is in werking getreden op 1 mei
2015.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
- Artikel 275/8 en 275/9 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92;
- Wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance
- Wet van 24 maart 2015 tot aanpassing van de Belgische wetgeving aan de
Europese regels
- Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot wijziging van het KB/WIB 92 inzake
de vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing in toepassing van de
artikelen 275/1, 275/3, 275/7, 275/8 en 275/9 van het Wetboek van de
inkomstenbelastingen 1992
- Koninklijk besluit van 28 april 2015 tot uitvoering van artikel 16 van de
wet van 15 mei 2014 houdende uitvoering van het pact voor competitiviteit,
werkgelegenheid en relance, wat het Vlaamse Gewest betreft, en tot vaststelling
van het in artikel 2758, § 5, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
bedoelde formulier, B.S. 30 april 2015
- Wet van 18 december 2015 houdende fiscale en diverse bepalingen, B.S. van
28 december 2015
- Koninklijk besluit van 9 april 2017 (B.S. van 18 april 2017)
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > 7. Startende ondernemingen
Lees eerst even dit…
Teneinde startende
ondernemingen (zgn. “start-ups”) te ondersteunen, voorziet de programmawet van
10 augustus 2015[1]
in 3 nieuwe maatregelen.
Één van deze maatregelen
kadert specifiek in een verlaging van de loonkosten en betreft een gedeeltelijke
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor startende
ondernemingen (KMO’s en micro-ondernemingen) die maximum 48 maanden zijn
ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen (KBO).
De twee andere
maatregelen werden in het leven geroepen om de financiering van jonge
ondernemingen aantrekkelijk te maken en bestaan uit belastingvoordelen voor
particulieren: zgn “tax shelter” met belastingvermindering en een vrijstelling
van de interesten op leningen bij crowdfunding.
Op
deze twee maatregelen wordt in deze fiche niet dieper ingegaan.
_________________________________________________
[1] Programmawet van 10 augustus 2015, Belgisch
Staatsblad van 18 augustus 2015, 2de editie.
Welke werkgevers komen in aanmerking voor deze maatregel?
Om in aanmerking te komen voor deze maatregel dienen de werkgevers in eerste
instantie te ressorteren onder de wet van 5 december 1968
betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.
Verder dient de werkgever ofwel beschouwd te worden als een
KMO in de zin van artikel 1:24§1, 1-6 W.Venn en de
verenigingen. ofwel als een micro-onderneming op basis van
artikel 1:25 W.Venn en verenigingen.
Wat dient men te verstaan onder KMO[1]?
Een werkgever is een kleine onderneming indien hij als een kleine
vennootschap op grond van artikel 1:24, §§ 1 tot 6[2] van het Wetboek van
vennootschappen en verenigingen wordt aangemerkt of een natuurlijke
persoon is die op overeenkomstige wijze beantwoordt aan de criteria van het
voormelde artikel 1:24, §§ 1 tot 6.
Een kleine vennootschap is een vennootschap met rechtspersoonlijkheid die op
balansdatum van het laatst afgesloten boekjaar, niet meer dan
één der volgende criteria overschrijdt:
- jaargemiddelde van het personeelsbestand: maximum 50;
- jaaromzet
(exclusief BTW): maximum 9.000.000 euro;
- balanstotaal: maximum 4.500.000 euro
In geval van onderling verbonden vennootschappen moeten
bovenvermelde criteria op geconsolideerde basis berekend
worden.
Wanneer meer dan één van de hierboven opgesomde criteria worden overschreden
of niet meer worden overschreden, heeft dit slechts gevolgen wanneer dit zich
gedurende twee achtereenvolgende boekjaren voordoet. De gevolgen hiervan gaan
in dat geval in vanaf het boekjaar dat volgt op het boekjaar gedurende hetwelk
op balansdatum meer dan één van de criteria voor de tweede keer werden
overschreden of niet meer werden overschreden.
Door een éénmalige overschrijding zal een vennootschap haar statuut van
kleine vennootschap niet verliezen. Evenmin zal een vennootschap door het
éénmalig niet overschrijden van meer dan één criterium, een kleine vennootschap
worden.
Overgangsregeling voor het eerste boekjaar dat aanvangt na
31.12.2015: Voor het eerste boekjaar dat een aanvang neemt na
31.12.2015 moet evenwel uitsluitend worden nagegaan of de vennootschap op de
balansdatum van het laatst afgesloten boekjaar meer dan één van de hierboven
opgesomde criteria van het nieuwe artikel 1:24 van het Wetboek van
Vennootschappen en Verenigingen, overschrijdt.
Wat dient verstaan te worden onder micro-onderneming[3]?
Een werkgever wordt beschouwd als een micro-onderneming indien hij op het
einde van het belastbaar tijdperk een microvennootschap is in de zin van
artikel 1:25 van het Wetboek van vennootschappen en verenigingen of een natuurlijk persoon is die op overeenkomstige
wijze beantwoordt aan de criteria van het voormelde artikel 1:25.
Een microvennootschap is een kleine
vennootschap met rechtspersoonlijkheid die op datum van de
jaarafsluiting geen dochtervennootschap of moedervennootschap is en
die niet meer dan één der volgende criteria overschrijdt:
- jaargemiddelde van het personeelsbestand: maximum 10;
- jaaromzet
(exclusief BTW): maximum 700.000 euro;
- balanstotaal: maximum 350.000 euro.
In geval van onderling verbonden vennootschappen worden deze criteria (in
tegenstelling tot bij KMO’s) per vennootschap bekeken en niet op
geconsolideerde basis.
Wanneer meer dan één van de hierboven opgesomde criteria worden overschreden
of niet meer worden overschreden, heeft dit slechts gevolgen
wanneer dit zich gedurende twee achtereenvolgende
boekjaren voordoet. De gevolgen hiervan gaan in dat geval in vanaf het
boekjaar dat volgt op het boekjaar gedurende hetwelk op balansdatum meer dan
één van de criteria voor de tweede keer werden overschreden of niet meer werden
overschreden.
Door een éénmalige overschrijding zal een vennootschap haar statuut van
microvennootschap niet verliezen. Evenmin zal een vennootschap door het
éénmalig niet overschrijden van meer dan één criterium, een microvennootschap
worden.
Overgangsregeling voor het eerste boekjaar dat aanvangt na
31.12.2015: Voor het eerste boekjaar dat een aanvang neemt na
31.12.2015 moet evenwel uitsluitend worden nagegaan of de vennootschap op de
balansdatum van het laatst afgesloten boekjaar meer dan één van de hierboven
opgesomde criteria van het nieuwe artikel 15[4] van het Wetboek van vennootschappen,
overschrijdt.
[1] In dit verband dient
een onderscheid gemaakt te worden tussen 2 periodes: Periode 1: Bezoldigingen
betaald of toegekend in de loop van een belastbaar tijdperk dat aanvangt vanaf
1 januari 2016 en periode 2: Bezoldigingen betaald of toegekend vanaf 1
augustus 2015, in de loop van een belastbaar tijdperk dat aanvangt vóór 1
januari 2016. In deze fiche bespreken we enkel de voorwaarden die gelden voor
periode 1 (bezoldigingen betaald of toegekend in de loop van een belastbaar
tijdperk dat aanvangt vanaf 1 januari 2016).
[2] Oudere artikel 15 van
het Wetboek van Vennootschappen.
[3] Idem voetnoot
2.
[4] Idem voetnoot
3
Hoe worden die criteria berekend voor werkgevers die met hun onderneming starten?
Voor werkgevers die met hun onderneming starten, worden de cijfers bij het
begin van het boekjaar te goeder trouw geschat. Indien uit deze schatting
blijkt dat meer dan één van de criteria zullen overschreden worden gedurende
het eerste boekjaar, moet daar voor dat eerste boekjaar meteen rekening mee
worden gehouden.
Welke werkgevers zijn uitgesloten van deze maatregel?
De vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor startende
ondernemingen kan niet toegepast worden door een werkgever:
- waarvoor een aangifte of vordering tot
faillietverklaring is ingesteld of waarvan het beheer van het
actief geheel of gedeeltelijk ontnomen is (art. 7 en 8 faillissementswet van 8
augustus 1997);
- waarvoor een procedure van gerechtelijke
reorganisatie is geopend zoals bedoeld in artikel 23 van de wet van 31
januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen;
- die een ontbonden vennootschap is
en zich in staat van vereffening bevindt.
Specifiek statuur: PAB’ers
De budgethouder, zijnde de persoon met een handicap of zijn
wettelijke vertegenwoordiger die zelf een arbeidsovereenkomst afsluit met een
persoonlijk assistent, waardoor er een relatie werkgever- werknemer ontstaat,
kan geen aanspraak maken op deze steunmaatregel voor startende
ondernemingen.
Welke werknemers vallen onder het toepassingsgebied van deze maatregel?
De gedeeltelijke
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor startende
ondernemingen is van toepassing op de ingehouden bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen van werknemers.
Bijgevolg is deze
maatregel niet van toepassing op de bezoldigingen die betaald worden aan
bedrijfsleiders.
Gelden er specifieke voorwaarden?
Deze vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing kan slechts
worden toegekend vanaf de inschrijving van de onderneming
in de KBO, maar ten vroegste vanaf de bezoldigingen
uitbetaald na 1 augustus 2015, tot op het ogenblik dat de firma
48 maanden is ingeschreven in de KBO.
Let wel: Wanneer de werkgever een activiteit voortzet die voorheen werd
uitgeoefend door een natuurlijke persoon of rechtspersoon, dan vangt de termijn
van 48 maanden reeds aan op het ogenblik van de eerste inschrijving van de
onderneming in de KBO door die natuurlijke of rechtspersoon.
Bijvoorbeeld:
Onderneming X werd op 1 augustus 2014 opgericht als éénmanszaak en ook
alsdusdanig ingeschreven in de KBO. Op 1 augustus 2015 werd onderneming X een
BVBA (2de inschrijving van de onderneming in de KBO).
De gedeeltelijke vrijstelling zal aan onderneming X worden toegekend
vanaf 1 augustus 2015 en dit gedurende een periode van maximum 36 maanden (m.n.
tot en met 31 juli 2018). Hoewel onderneming X - “BVBA” slechts op 1 augustus
2015 werd ingeschreven in de KBO, gaat het hier om een verderzetting van een
vroegere activiteit als éénmanszaak en kan de onderneming X - “BVBA” dus niet
gedurende 48 maanden, maar wel slechts gedurende 36 maanden genieten van de
gedeeltelijke vrijstelling (de periode van 12 maanden vanaf de eerste
inschrijving in de KBO moet immers meegerekend worden).
Hervatting activiteit en 48- maandentermijn
Wanneer een werkgever natuurlijke persoon zijn activiteiten
stopzet en later opnieuw begint, dan moet de
48-maandentermijn in principe worden berekend vanaf de
eerste datum van inschrijving in de KBO (dus vóór de stopzetting)[1]. De
reden hiervoor is dat een werkgever natuurlijke persoon die
zijn activiteiten opnieuw aanvat na een periode van onderbreking
hetzelfde ondernemingsnummer als vóór deze onderbreking
behoudt[2].
[1] Enkel indien de
zelfstandige, na zijn activiteit te hebben stopgezet, op onweerlegbare wijze
aantoont dat hij een geheel andere activiteit gaat uitoefenen en dat hij
vooraleer deze nieuwe activiteit uit te oefenen, een verzoek tot wijziging van
zijn activiteit heeft ingediend bij de Kruispuntbank van Ondernemingen, kan de
fiscale administratie aanvaarden dat de termijn van 48 maanden begint te lopen
vanaf de eerste dag van de maand volgend op de datum van zijn verzoek tot
wijziging van zijn inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen.
[2] Overeenkomstig
artikel 5 van het koninklijk besluit van 24.06.2003 is het aan een natuurlijke
persoon toegekende ondernemingsnummer niet overdraagbaar en blijft het aan
dezelfde natuurlijke persoon toegekend, zelfs wanneer deze persoon de
activiteit onderbreekt of stopzet die aanleiding geeft tot de inschrijving, en
zelfs wanneer de door de persoon uitgeoefende activiteit verandert.
Hoeveel bedraagt deze vrijstelling?
De
vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing voor startende
ondernemingen bedraagt 10% van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen van werknemers voor
wat startende KMO’s betreft.
Dit
percentage wordt verhoogd tot 20% van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing op de bezoldigingen van werknemers voor
ondernemingen die voldoen aan de voorwaarden voor micro-ondernemingen.
Mag deze maatregel gecumuleerd worden met de andere gedeeltelijke vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing?
De gedeeltelijke vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing voor startende ondernemingen kan in principe gecumuleerd
worden met alle andere vrijstellingen
van
doorstorting van bedrijfsvoorheffing.
Welke formaliteiten dienen te worden nageleefd?
De werkgever dient een nominatieve lijst ter beschikking te
houden van de administratie van de federale Overheidsdienst (FOD) Financiën met
daarin voor elke werknemer:
-
de
volledige identiteit;
-
het
nationaal nummer;
-
het
bedrag van de betaalde of toegekende bruto belastbare bezoldigingen;
-
het
bedrag van de op die bezoldigingen ingehouden bedrijfsvoorheffing en een
gedetailleerde berekening van die bedrijfsvoorheffing.
Bovendien
moet de werkgever steeds het bewijs kunnen leveren dat zijn onderneming voldoet
aan de voorwaarden van een KMO of micro-onderneming.
Welke aangiften in de bedrijfsvoorheffing moet men indienen?
De betrokken werkgevers
moeten twee aangiften 274 indienen
voor de periode waarin zij gedeeltelijk of volledig kunnen worden vrijgesteld
van storting van bedrijfsvoorheffing.
Rubrieken van de
aangifte 274
|
De eerste
slaat op alle inkomsten van alle werknemers
|
De tweede
slaat op de inkomsten van de werknemers waarvoor een
vrijstelling van doorstorting geldt.
|
"Aard van de
inkomsten"
|
Code "10"
|
Code "60"
(startende KMO’s) of “61” (startende
micro-ondernemingen).
|
"Belastbare
inkomsten"
|
Bedrag van de belastbare
bezoldigingen van de betrokken periode
|
Bedrag van de belastbare
bezoldigingen die tijdens de betrokken periode werden uitbetaald
|
"Verschuldigde
bedrijfsvoorheffing”
|
Het bedrag van de
ingehouden bedrijfsvoorheffing (aanvankelijk verschuldigde
bedrijfsvoorheffing).
|
Een negatief bedrag
gelijk aan 10% (startende KMO’s) en 20% (startende micro- ondernemingen) van
de bedrijfsvoorheffing die betrekking
heeft op de in aanmerking komende bezoldigingen
|
Kan de belastingplichtige de bedrijfsvoorheffing laten terugbetalen waarvoor hij een gedeeltelijke vrijstelling had kunnen genieten?
Indien de
belastingplichtige geen gebruik maakt van de mogelijkheid tot vrijstelling van
doorstorting van de bedrijfsvoorheffing terwijl hij beantwoordde aan de
wettelijke voorwaarden, dan mag hij een regularisatieaanvraag bij de fiscus
indienen om de terugbetaling van het gedeelte van de bedrijfsvoorheffing dat
hij niet had moeten storten, terug te krijgen.
Tot 31 augustus van het jaar volgend
op dat van de inkomsten gebeurt de aanvraag tot
teruggave van de gestorte bedragen door de indiening van een tweede (negatieve) aangifte 274 bij het
bevoegde ontvangkantoor (het betreft hier dus slechts één aangifte):
Rubrieken van de
aangifte 274
|
|
"Aard van de
inkomsten"
|
Code "60"
(startende KMO’s) of “61” (startende
micro-
ondernemingen).
|
"Belastbare
inkomsten"
|
Bedrag van de belastbare
bezoldigingen die tijdens de betrokken periode werden uitbetaald.
|
"Verschuldigde
bedrijfsvoorheffing”
|
Een positief bedrag
gelijk aan 10% (startende KMO’s) en 20% (startende micro- ondernemingen) van
de bedrijfsvoorheffing die betrekking heeft op de hierboven vermelde
belastbare bezoldigingen
|
Vanaf 1 september van het jaar
volgend op dat van de inkomsten kan de rechtzetting enkel gebeuren door de
indiening van een bezwaarschrift bij
de bevoegde directeur der belastingen.
Wanneer trad deze maatregel in werking?
Deze maatregel trad in werking op 1
augustus 2015 en kan dus ten vroegste
worden toegepast op de bezoldigingen die na die datum werden uitbetaald.
Wat zijn de belangrijkste wettelijke bepalingen?
Artikel 275/10 Wetboek van de inkomstenbelastingen (WIB) 92.
Programmawet van 10 augustus 2015, Belgisch Staatsblad van 18 augustus 2015,
2de editie.
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing > Overzicht vrijstellingen
Circulaire van 9 mei
De FOD Financiën publiceerde op 17 mei 2016 de circulaire AAFisc Nr.
14/2016 (nr. Ci.704.947) dd. 09.05.2016. Het is een bundeling van technische
fiches met betrekking tot de vrijstelling van doorstorting van
bedrijfsvoorheffing zoals bepaald in art. 2751 tot 10, WIB 92.
em>
De circulaire bestaat
uit:
- een overzichtstabel van de vrijstellingen
zoals bepaald in art. 2751 tot 10, WIB 92;
- een gedetailleerde technische fiche per
maatregel die de praktische modaliteiten bevat, evenals verwijzingen naar alle
wettelijke basisstukken en de betrokken artikelen in het WIB 92 en het KB/WIB
92.
U vindt deze documenten in bijlage.
Fiscale vrijstellingen > Vrijstellingen van economische aard > 1. Sociaal passief
Lees eerst even dit...
Sinds 1 januari 2014 is het eenheidsstatuut arbeider- bediende officieel. Om
de hogere ontslagkosten op te vangen die dit eenheidsstatuut met zich
meebrengt, werd het sociaal passief in het leven geroepen.
De toepassingsmodaliteiten van deze maatregel (maximumbedrag en
formaliteiten) werden bepaald via koninklijk besluit.
Wat is het principe?
Het sociaal passief is een fiscale techniek om
belastingvrije provisies aan te leggen.
Iedere belastingplichtige die personeel tewerkstelt kan elk jaar van zijn
belastbare winsten en baten een bepaald bedrag aftrekken (vrijstellen). Dit
bedrag wordt ‘de reserve voor sociaal passief’ genoemd, omdat deze reserve in
voorkomend geval zal dienen om deels de kosten van het ontslag van de werknemer
te financieren. Deze reserve zal terug aan de winsten of baten toegevoegd
worden op het ogenblik dat betrokken werknemer het bedrijf (om eender welke
reden) verlaat.
Wie komt in aanmerking voor het sociaal passief?
Wat de werkgever betreft
Deze maatregel heeft tot doel een deel van de meerkosten te compenseren die
verband houden met de nieuwe opzegtermijnen die in alle ondernemingen gelden
sinds 1 januari 2014 (opheffing onderscheid arbeiders – bedienden op het vlak
van opzegtermijnen en carensdag).
Hij zal dus logischerwijze van toepassing zijn op alle ondernemingen
(vennootschappen of natuurlijke personen) die winst maken[1].
Wat de werknemers betreft
Alle werknemers - ongeacht hun loon -
kunnen het recht openen op de aanleg van een sociaal passief vanaf het ogenblik
dat ze 5 dienstjaren in het eenheidsstatuut bereikt hebben bij
betrokken werkgever (dit is dus vanaf 1 januari 2014)[2].
Het aanleggen van vrijgestelde fiscale provisies is bijgevolg ten
vroegste mogelijk vanaf 1 januari 2019.
Concreet moet het aantal dienstjaren in het eenheidsstatuut per
werknemer (die 5 jaar anciënniteit heeft in het eenheidsstatuut)
worden beoordeeld.
Voorbeeld 1: x trad in dienst van de onderneming op 1 januari 2013. Ten
aanzien van deze werknemer kan ten vroegste op 1 januari 2019 een vrijgestelde
provisie worden aangelegd.
Voorbeeld 2: x trad in dienst op 1 januari 2014. Ten aanzien van deze
werknemer kan ten vroegste op 1 januari 2019 een vrijgestelde provisie worden
aangelegd.
Voorbeeld 3: x treedt in dienst op 1 januari 2020. Ten aanzien van deze
werknemer kan ten vroegste op 1 januari 2025 een vrijgestelde provisie worden
aangelegd.
[1]
Het feit dat afwijkende opzeggingstermijnen van toepassing zijn voor de
bouwsector, neemt niet weg dat deze maatregel ook geldt voor ondernemingen uit
deze sector.
[2]
De toe te passen vrijstelling betreft dus niet enkel werknemers waarvoor de
ontslagkost hoger is dan voorheen.
Hoeveel bedraagt de vrijstelling sociaal passief?
Het bedrag van de reserve wordt berekend op basis van:
Bijgevolg wordt de vrijstelling
voor werknemers die in dienst zijn op 1 januari 2014 berekend op 3 weken
bezoldiging tot en met 1 januari 2034 en op 1 week bezoldiging vanaf 1 januari
2035.
De
brutomaandbezoldiging
De brutomaandbezoldiging die voor
deze berekening in aanmerking wordt genomen is de gemiddelde
brutomaandbezoldiging vóór inhouding van de persoonlijke sociale bijdragen. Dit
gemiddelde wordt berekend ten opzichte van het aantal maanden waaruit het
belastbaar tijdperk waarvoor de vrijstelling geldt bestaat.
Vaststelling maximumbedrag
sociaal passief
Omdat de vrijstelling sociaal
passief algemeen van toepassing is, werd het loon dat als basis dient voor de
vrijstelling, beperkt.
Bij de opbouw van het sociaal
passief, zal het volledige loon in aanmerking worden genomen, tot en met een
bruto maandloon van 1.500 euro. Vanaf 1.501 euro tot en met
2.600 euro wordt het sociaal passief opgebouwd door het
gedeelte van 1.500 euro integraal in rekening te nemen en voor het deel
gelegen tussen de 1.501 euro en 2.600 euro, slechts rekening
te houden met 30%. Met de loonschijf boven de 2.601 euro wordt geen rekening
gehouden voor de opbouw van het sociaal passief.
Schematisch overzicht van de maximumgrenzen
Zodra het bedrag van de vrij te
stellen winsten en baten is vastgesteld, wordt dit bedrag ten belope van 20%
gespreid over het belastbaar tijdperk van de aanvraag en de vier volgende
tijdperken.
Berekening
van het weekloon
Het weekloon is gelijk aan het
maximale gemiddelde brutomaandloon vermenigvuldigd met 3, en gedeeld door 13.
Heropname
van het sociaal passief
Wanneer de werknemer de onderneming
verlaat, wordt het totaal bedrag dat al is vrijgesteld voor die werknemer
opgenomen in de winsten of baten van de werkgever.
Een praktisch toepassingsgeval
Peter is op 1 januari 2014 in dienst getreden van werkgever X. Zijn
maandloon bedraagt 3.000 euro bruto. De werkgever kan ten aanzien van Peter
vanaf 1 januari 2019, op een fiscaal aantrekkelijke manier, jaar na jaar een
belastingvrije provisie aanleggen.
Het maatschappelijk boekjaar van de onderneming loopt van 1 april tot 31
maart van het volgend jaar.
Stel dat Peter het bedrijf op 31 december 2021 verlaat, dan zal de
vrijgestelde provisie (sociaal passief) die op dat ogenblik zal zijn aangelegd,
760,14 euro bedragen voor zover het loon begrensd blijft op 1.830 euro per
maand op 31 maart 2019, 2020 en 2021.
De vrijstelling wordt als volgt berekend: het gemiddeld maandloon is 3.801
euro per maand en is begrensd tot 1.830 euro. De maximale vrijstelling is
(1.830 x 3/13) x 3 = 1.266,92.
Spreiding van deze vrijstelling ten belope van 20% per belastbaar tijdperk =
253,38 euro.
De toestand van het bedrijf zal er al volgt uitzien:
Welke voorwaarden zijn verbonden aan het sociaal passief?
In dit verband verwijzen we naar de vraag “Wie komt in aanmerking voor het sociaal
passief?”.
Samengevat zijn de voorwaarden de volgende:
- de werkgever is een vennootschap of natuurlijke
persoon;
- de werkgever moet belastbare winsten of baten
hebben;
- hij moet personeel in loondienst tewerkstellen;
- de werknemers die het recht op het sociaal passief
openen, hebben bij betrokken werkgever minstens 5 jaar anciënniteit in het
eenheidsstatuut[1];
- geen enkele werknemer wordt uitgesloten op basis
van zijn loon.
Bovendien dient nog te worden toegevoegd dat het niet
vereist is dat de onderneming voornemens is
om binnen afzienbare tijd tot ontslagen over te gaan.
De reden van het ontslag (ontslag, ontslagname, beëindiging
in onderling akkoord,…) is evenmin van belang.
Neutraliseren van bepaalde gebeurtenissen die een invloed hebben op de
onderneming
De vrijstelling kan zelfs worden toegekend wanneer de volgende verrichtingen
plaatsvinden:
- inbreng van een algemeenheid van goederen of van
een of meerdere bedrijfstakken in een vennootschap. De overgang van een
activiteit die als natuurlijk persoon wordt uitgeoefend naar een activiteit in
vennootschap heeft geen invloed op de toekenning van de vrijstelling;
- voorzetting van hetzij de exploitatie, hetzij de
beroepsactiviteit, hetzij van een of meerdere bedrijfstakken door de
echtgenoot, een of meerdere erfgenamen of erfgerechtigden in rechte lijn van de
belastingplichtige die zijn activiteiten heeft stopgezet;
- inbreng in een landbouwvennootschap indien ze voor
het belastbaar tijdperk wordt beschouwd als zijnde zonder
rechtspersoonlijkheid[2];
- fusies, splitsingen, overnames of gelijkgestelde
verrichtingen die met vrijstelling van belasting worden gerealiseerd[3].
[1]
De toe te passen vrijstelling betreft dus niet enkel werknemers waarvoor de
ontslagkost hoger is dan voorheen.
[2]
Zie artikel 46 van het WIB 1992.
[3]
Artikel 211 van het WIB 1992.
De behandeling van de vrijstelling - boekhoudkundige reserve
De 3 weken bezoldiging (of 1 week vanaf het 21ste dienstjaar in het
eenheidsstatuut) vormen een ‘niet-geblokkeerde reserve' die de
werkgever later zal kunnen gebruiken op het ogenblik dat de werknemer de
onderneming verlaat. Het vrijgestelde bedrag moet bijgevolg niet in de
onderneming bewaard worden. Het gaat om een boekhoudkundige
reserve.
Hoewel het gereserveerde bedrag beschikbaar blijft, moet de werkgever op het
ogenblik van het ontslag uiteraard wel over voldoende liquiditeiten beschikken
om het ontslagbedrag te betalen.
Wat is het indexeringsmechanisme van het sociaal passief?
Het eerder vermelde maximumloon dat dient als basis voor de
vrijstelling (zie “Hoeveel bedraagt de vrijstelling sociaal
passief?”) kan vanaf 2018, in overleg met de sociale
partners, aangepast worden aan de gezondheidsindex, de
evolutie van de lonen en eventuele wijzigingen van de fiscale wetgeving.
Er dient in dit verband wel
rekening te worden gehouden met het feit dat de kost van het
sociaal passief in 2019 maximum 250 miljoen euro mag bedragen[1].
De aanpassingsvariabele
om binnen deze ‘enveloppe’ te blijven, is de coëfficiënt van
30%, die jaarlijks bij koninklijk besluit zal
vastgelegd worden.
[1]
Deze ‘enveloppe’ zal vanaf 2020 geïndexeerd worden.
Heropname van de ‘reserve’ in geval van vertrek van de werknemer
Op het ogenblik dat een werknemer de onderneming verlaat,
zal de reserve die voor deze werknemer werd opgebouwd terug worden
toegevoegd aan de winsten en baten. Op dat ogenblik zal de werkgever
dus belastingen betalen die hij de voorgaande jaren niet betaald heeft.
Als hij effectief een reserve heeft opgebouwd, zal hij dit bedrag in
mindering brengen van de ontslagkosten. Deze zijn op hun beurt aftrekbaar van
de belastbare winsten.
Concreet zit de winst voor de werkgever dus in het bedrag
van de interesten op de niet betaalde fiscale last.
Wat zijn de formaliteiten in het kader van het sociaal passief?
De belastingplichtigen moeten een nominatieve lijst ter
beschikking houden van de administratie met volgende vermeldingen per
werknemer:
- volledige identiteit en, in voorkomend geval, het
nationaal nummer;
- datum van indiensttreding;
- anciënniteit verworven binnen het
eenheidsstatuut;
- bruto belastbare bezoldigingen die aan de werknemer
zijn betaald of toegekend (inclusief sociale werknemersbijdragen, eventueel te
beperken tot de maximumgrenzen).
Deze gegevens zouden elektronisch moeten worden meegedeeld in het kader van
de toepassing voor het indienen van de individuele fiches 281[1].
[1]
Ministerieel besluit van 24 juni 2019 tot bepaling van de modaliteiten van de
elektronische communicatie bedoeld in artikel 46quater van het koninklijk
besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992,
Belgisch Staatsblad van 4 juli 2019.
Wanneer treedt het sociaal passief in werking?
Aangezien de vrijstelling pas na 5 jaar anciënniteit in het eenheidsstatuut
start, heeft de maatregel slechts een concrete budgettaire impact vanaf
inkomstenjaar 2019 (aanslagjaar 2020).
Wat zijn de belangrijkste wettelijke referenties?
- Artikel 102 van de Wet van 26 december 2013 betreffende de invoering van
een eenheidsstatuut tussen arbeiders en bedienden inzake de opzeggingstermijnen
en de carensdag en begeleidende maatregelen.
- Artikel 67 quater Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992.
- Artikel 46 ter van het KB/WIB 92 gewijzigd door Koninklijk besluit van 25
april 2014 met betrekking tot het vaststellen van het maximumbedrag van de
vrijstelling inzake het sociaal passief ingevolge het eenheidsstatuut.
- Artikel 46 ter van het KB/WIB 92 gewijzigd door Koninklijk besluit van 25
april 2014 met betrekking tot de toepassingsmodaliteiten inzake het sociaal
passief ingevolge het eenheidsstatuut.